Veranderende langdurige zorg en sociaaleconomische ongelijkheid
In heel Europa is men op zoek naar een oplossing voor de stijgende zorgkosten door de toename van het aantal ouderen in de bevolking. Ook in Nederland leidt dit tot een hervorming van de langdurige zorg, waarbij in 2016 de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) werd omgezet naar de Wet langdurige zorg (Wlz). De focus van de langdurige zorg verschoof van ouderen in instellingen naar thuiswonende ouderen (Maarse & Jeurissen, 2016). Dit betekent dat ouderen langer thuis blijven wonen en voor hulp vaker een beroep moeten doen op hun sociale omgeving om hen informele zorg te verlenen (Broese van Groenou & De Boer, 2016). Informele zorg is zorg aan een hulpbehoevende door iemand uit diens directe sociale netwerk (bijvoorbeeld een partner, familielid of vriend).
Eerder onderzoek maakt melding van sociaaleconomische ongelijkheid binnen de informele zorg. Ouderen met een lage opleiding en daarmee samenhangend over het algemeen minder inkomen, maken vaker gebruik van informele zorg dan hoogopgeleide ouderen. Dit kan deels verklaard worden door het feit dat laagopgeleide ouderen ook vaker gezondheidsproblemen hebben, en dus meer behoefte hebben aan zorg (Broese van Groenou e.a., 2006). De recente beleidsveranderingen roepen de vraag op in hoeverre deze het zorggebruik van ouderen in het algemeen beïnvloeden. Het is mogelijk dat de sociaaleconomische ongelijkheid in informele zorg afneemt omdat nu alle ouderen – dus ook hoogopgeleiden- meer op hun sociale netwerk moeten terugvallen.
Onderzoeksopzet
Voor het uitvoeren van dit onderzoek zijn data van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) gebruikt. Hierbij zijn in 2006 (voor de wetsverandering) en in 2016 (na de wetsverandering) thuiswonende ouderen van 75 tot 85 jaar oud bevraagd naar hun zorggebruik. In totaal hebben wij 833 ouderen geselecteerd voor dit onderzoek, waarvan 437 in 2006 en 396 in 2016. Het ging hierbij om zowel formele zorg (bijvoorbeeld thuiszorg), informele zorg en private zorg (bijvoorbeeld zelf ingehuurde schoonmaakster) bij het uitvoeren van huishoudelijke taken en/of persoonlijke verzorging. Ook werd de respondenten gevraagd naar het hoogst behaalde opleidingsniveau, waarbij basisschoolniveau of lager als laagopgeleid werd beschouwd, lager of middelbaar beroepsonderwijs als middelhoog opgeleid en havoniveau of hoger als hoogopgeleid.
Het aantal hoogopgeleide ouderen neemt toe
In 2006 was 35% van de ouderen laagopgeleid, 50% van de ouderen middelhoog opgeleid en 15% hoogopgeleid. Zoals in figuur 1 te zien is, is het aantal hoogopgeleiden tussen 2006 en 2016 toegenomen, terwijl het aantal laagopgeleiden is afgenomen. In 2016 was 19% van de ouderen laagopgeleid, 55% van de ouderen middelhoog opgeleid, en 26% van de ouderen hoogopgeleid.
Vooral hoogopgeleide ouderen gebruiken minder informele zorg
Het percentage ouderen dat informele zorg gebruikt, is voor elk opleidingsniveau weergegeven in figuur 2. Zowel in 2006 als in 2016 is het percentage laagopgeleiden dat informele zorg gebruikt hoger dan het percentage hoogopgeleiden (29% versus 16% in 2006, 25% versus 9% in 2016). Echter, alleen in 2016 is het verschil ook statistisch significant op 5%-niveau, hetgeen aangeeft dat het verschil zo groot is dat het niet aan toeval onderhevig is. Dit resultaat wijst erop dat de sociaaleconomische ongelijkheid in informele zorg over de tijd is toegenomen. Dit komt vooral door een sterke daling in het gebruik van informele zorg onder midden en hoogopgeleiden terwijl het percentage informele zorggebruikers onder laagopgeleiden minder sterk afneemt.
Het is mogelijk dat bovenstaande bevinding (er is ongelijkheid in informele zorg in 2016, maar niet in 2006) te wijten is aan het feit dat 75-85-jarigen in 2016 andere kenmerken hebben dan in 2006. Om dit te checken vergelijken we de laag-, midden- en hoogopgeleiden in 2006 en 2016 op een aantal persoonskenmerken (zie tabel 1 in de kantlijn).
Zowel in 2006 als in 2016 zijn er een aantal verschillen naar opleidingsniveau zichtbaar: lager opgeleiden zijn vaker vrouw, zijn meer fysiek beperkt, hebben een lager cognitief functioneren en gebruiken minder vaak particulier betaalde zorg dan midden en hoger opgeleiden. In 2006 zijn er ook opleidingsverschillen in partnerstatus en formeel zorggebruik, maar niet in 2016. Er zijn geen opleidingsverschillen in het aantal chronische ziekten of in de positieve attitude jegens informeel dan wel formeel zorggebruik in beide perioden. Deze vergelijking laat zien dat vooral sociaaleconomische verschillen in gezondheid in beide perioden vergelijkbaar zijn.
Een volgende stap is nagaan of de opleidingsverschillen in informeel zorggebruik te begrijpen zijn vanuit de opleidingsverschillen in de andere persoonskenmerken (sekse, leeftijd, gezondheid, gebruik van andere vormen van zorg). In 2006 was opleidingsverschil in informeel zorggebruik al niet statistisch significant (figuur 2), en dat blijft ook zo na correctie voor achtergrondkenmerken, gezondheid en zorggebruik. Voor 2016 geldt dat het opleidingsverschil in informeel zorggebruik niet meer van betekenis is na correctie voor sekse, leeftijd, gezondheid, en het gebruik van formele en particulier betaalde zorg. De resultaten wijzen uit dat lager opgeleiden in 2016 vooral meer informele zorg gebruiken dan hoger opgeleiden, omdat ze meer gezondheidsproblemen hebben en minder particulier betaalde zorg gebruiken dan hoger opgeleiden.
Het is mogelijk dat de afname in informeel zorggebruik bij de midden- en hoger opgeleiden gecompenseerd wordt door een toename in het gebruik van formele zorg of particulier betaalde zorg. In tabel 1 (zie bijlage) is echter zichtbaar dat, in vergelijking met 2006, alle opleidingsgroepen minder formele zorg zijn gaan gebruiken in 2016, en dat de afname in procentpunten steeds groter is voor de midden en hoger opgeleiden dan voor de lager opgeleiden. Wat betreft het gebruik van particulier betaalde zorg, laten alleen de midden opgeleiden een lichte toename zien (van 19,3% in 2006 naar 22,5% in 2016). We kunnen concluderen dat een kleiner deel van de 75-85-jarigen in 2016 zorg gebruikt dan in 2006, waarbij de afname in informeel en formeel zorggebruik groot is en niet lijkt te worden gecompenseerd door meer gebruik van particulier betaalde zorg.
Lager opgeleiden: geringe afname in gebruik informele zorg
De resultaten suggereren dat de ongelijkheid in het gebruik van informele zorg toegenomen is na de hervorming van de langdurige zorg. Er is immers geen verschil in 2006, maar wel een opleidingsverschil in 2016. Deze ongelijkheid is vooral te wijten aan het feit dat bij de midden en hoger opgeleiden in 2016 het percentage informele zorggebruikers ongeveer gehalveerd is, terwijl het percentage laagopgeleiden dat informele zorg gebruikt slechts 4 procentpunten gedaald is. Naast het verschil in gezondheid, lijkt ook het verschil in gebruik van particulier betaalde zorg deze ongelijkheid te verklaren. De resultaten suggereren dat na de hervorming het gebruik van informele zorg afneemt, en dat er eerder particulier betaalde zorg ingezet wordt door degenen voor wie dat mogelijk is. Compensatie van de afname van formeel zorggebruik door andere vormen van zorg lijkt echter (nog) niet aan de orde, daarvoor was de waarneming in 2016 mogelijk te dichtbij de concrete hervorming in 2015. Echter, omdat laagopgeleiden meer afhankelijk zijn van informele zorg, wijzen de resultaten duidelijk uit dat een verminderde beschikbaarheid aan formele zorg vooral deze groep in een kwetsbare positie brengt. Dit is des te meer het geval voor de ouderen wiens sociale netwerk onvoldoende in staat of bereid is om informele zorg te leveren en voor degenen die het inkomen ontberen om particuliere zorg in te kopen.
Beperkingen van dit onderzoek
Voor dit onderzoek kozen we voor thuiswonende ouderen van 75-85 jaar oud. De keuze voor deze leeftijdsgroep is ingegeven door het feit dat er geen overlap van respondenten in de beide cohorten is, hetgeen de vergelijking zuiverder maakt. Een nadeel daarvan is dat ongelijkheid in zorggebruik bij jongere ouderen nu niet in beeld is gebracht. Gegeven het feit dat gezondheidsproblemen bij lager opgeleiden eerder optreden dan bij hoger opgeleiden, kan er ook sprake zijn van ongelijkheid in zorggebruik bij (bijvoorbeeld) 65-75-jarigen. Meer onderzoek naar zorggebruik in verschillende periodes bij verschillende leeftijdsgroepen is nodig om hier meer zicht op te geven. Een ander punt dat aandacht verdient is dat de 75-85-jarigen in het cohort 2016 in hun jonge jaren meer mogelijkheden voor opleiding hadden dan hun leeftijdsgenoten in het cohort 2006. Dit verklaart het relatief grote aandeel laagopgeleiden in het cohort 2006 en verhult mogelijk hun capaciteiten om later in het leven een hogere sociaaleconomische status te behalen. Meer onderzoek met bijvoorbeeld inkomen als indicator van sociaaleconomische status kan meer zicht bieden op ongelijkheidsverschillen in zorggebruik.