Een groot deel van de ouderen in de Vlaamse en Nederlandse samenleving beschikt over steeds meer mogelijkheden om hun leven zelfstandig vorm te geven. Dit feit is inmiddels in overheidsbeleid en de publieke opinie, inclusief die van een groot deel van de ouderen zelf, uitgegroeid tot een sterk geloof in de mogelijkheden om tot op hoge leeftijd met succes zelfstandig te blijven wonen. In de gerontologische literatuur zijn deze opvattingen verankerd in het ‘active ageing’ paradigma en in het concept ‘ageing in place’. Dat veronderstelt dan wel dat de woning en de woonomgeving voor ouderen passend zijn en blijven en dat de eventueel benodigde zorg beschikbaar is en ouderen over wonen en zorg tot op hoge leeftijd de regie blijven houden. Het is verleidelijk voor overheden om aan dergelijke opvattingen veel waarde te hechten vanwege de snel voortschrijdende vergrijzing en de snel stijgende zorgkosten. Bovendien verwijst de door opeenvolgende Vlaamse ministers bepleite ‘vermaatschappelijking van de zorg’ nostalgisch naar veelal traditionele zorgarrangementen (zorg door familie, buren en vrienden). Volgens Pascal De Decker en Emma Volckaert wordt de ´woon’-dimensie, laat staan de ´ruimtelijke´ dimensie, in deze opvattingen onvoldoende belicht. Zij komen hieraan tegemoet door de woon- en zorgsituatie van kwetsbare ouderen te beschrijven vanuit de concrete ervaringen en percepties van een kwetsbare groep zelfstandig wonende Vlaamse ouderen. De beschrijving is gebaseerd op half gestructureerde diepte-interviews onder 35 Gentse, veelal alleenstaande, ouderen (60-plussers) met een laag inkomen wonend in een huurwoning, en op de kritische waarnemingen van de interviewers/onderzoekers.
Het probleem met concepten als ‘ageing in place’ is dat ze op te grote afstand staan van de concrete maatschappelijke en ruimtelijke context waarop ze betrekking (moeten) hebben. De schrijvers illustreren dit probleem op een indringende en overtuigende wijze. Inkomensongelijkheid, de organisatie van de volkshuisvesting en de ruimtelijke inrichting in Vlaanderen vormen contextkenmerken die voor bepaalde groepen Vlaamse ouderen resulteren in deprivatie en uitsluiting. Voor een analyse van de resulterende immobiliteit en vereenzaming van kwetsbare ouderen zijn concepten als ‘active ageing’ en ‘ageing in place’ nauwelijks zinvol. Het sterke punt van het boek is de kleurrijke beschrijving van de woon- en zorgsituatie van deze groep ouderen. Het grote aantal citaten draagt bij aan de overtuigingskracht van het betoog.
Veel aandacht wordt besteed aan de woonsituatie, met name de kwaliteit en betaalbaarheid van de woning en de woonzekerheid. In vergelijking met de Nederlandse situatie leidt het Belgische volkshuisvestingsmodel eerder tot een sterke koppeling van de inkomenssituatie aan de kwaliteit van de woonsituatie. De beperkte omvang en de kwaliteit van het segment sociale huurwoningen en de positie en regelgeving betreffende private verhuur op de woningmarkt zorgen ervoor dat armoede en inkomensonzekerheid in Vlaanderen directer tot uitdrukking komen in een slechte woonsituatie. Vooral de stigmatisering van de sociale huursector valt met een Nederlandse bril op. Het meest schrijnend is het voorkomen van overlevingsstrategieën die weliswaar niet altijd legaal zijn, maar waar de betreffende oudere niet rijker van wordt, “je wordt er wel een beetje minder arm van”. Leerzaam voor Nederlanders die bemerken dat het ontbreken van de menselijke maat en de sterke focus op fraude in wet- en regelgeving kan leiden tot een staat die faalt in haar meest basale plicht ten aanzien van kwetsbare bewoners. Ook blijkt in het deel over de woonsituatie dat zo de grens met thuisloosheid (het steeds wisselen van onderdak of woonplaats) onder ouderen in zicht komt. De onderzoekers betrekken bij de woonsituatie ook een groot aantal kwaliteitskenmerken van de woning die specifiek voor ouderen van belang zijn: de aanwezigheid van drempels, trappen, betrouwbare en toegankelijke liften (de meeste ouderen wonen in appartementen), de inrichting van de woning (bewegingsruimte, logische indeling, de mogelijkheid bezoek te ontvangen) en kwaliteitsaspecten zoals de bruikbaarheid van de badkamer, de mogelijkheden om looprek of rolstoel te gebruiken, de risico’s van vallen en brand, de mogelijkheden voor alarmering, de aanwezigheid van een eigen buitenruimte en de mogelijkheden van onderhoud en aanpassing.
Zo uitgebreid als de woningsituatie wordt beschreven, zo uitgebreid wordt ook aandacht besteed aan de kwaliteit van de woonomgeving en de mogelijkheden om zorg te ontvangen: de bereikbaarheid van voorzieningen, de kwaliteit van het openbaar vervoer, de fysieke inrichting en veiligheid van de omringende publieke ruimte, de sociale kwaliteit van de buurt, de risicofactoren voor eenzaamheid, de mogelijkheden van informele zorg van kinderen en buren en de beschikbaarheid van formele zorg.
Tenslotte wordt aandacht besteed aan de verhuisgeschiedenis en de verhuisbereidheid van deze kwetsbare ouderen. Vooral uit de verhuisgeschiedenis blijkt de directe koppeling tussen breuken in de levensloop enerzijds en armoede en precaire woonsituaties anderzijds. Uit de ruime verhuisbereidheid van deze ouderen is op te maken dat verhuizen wel degelijk een van de mogelijke strategieën is om een beter passende woning en woonomgeving voor kwetsbare ouderen te bewerkstelligen.
Beide auteurs waren eerder betrokken bij gelijkaardige onderzoeken onder pensioenmigranten aan de Vlaamse kust (Vandekerckhove e.a., 2015) en onder ouderen in twee Vlaamse plattelandsgebieden (De Decker e.a., 2018). Hoewel in de Gentse studie de ervaringen opgedaan in de voorgaande onderzoeken zeker een rol spelen, ontbreekt een overkoepelend plan van aanpak. De drie onderzoeken zijn duidelijk vanuit verschillende maatschappelijke vragen geïnitieerd en niet vanuit een samenhangend conceptueel kader. Dat wreekt zich naar mijn mening. Niet alleen in de mogelijkheden om op basis van dit onderzoek een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke kennis over de relatie tussen de ouder wordende mens en zijn/haar omgeving. Het beperkt de auteurs ook in hun mogelijkheden de meest perspectiefvolle hefbomen voor het beleid op te sporen. Daarmee is niets ten nadele gezegd van de vele aanbevelingen in het slothoofdstuk. Deze vloeien rechtstreeks voort uit de bevindingen. Maar vooral hier wordt een integrale visie, gebaseerd op een meer uitgewerkt theoretisch kader, gemist. Niets is zo praktisch als een goede theorie.