Onder de radar
Armoede op latere leeftijd is een blinde vlek. In Nederland lopen senioren tussen 55 en 65 jaar het hoogste risico om tenminste een jaar (6,6%) en langdurig (vier jaar of langer) (3,8%) in armoede te moeten leven (cijfers uit 2022). Voor alle Nederlandse huishoudens was dat respectievelijk 4,2 en 1,7% (CBS, 2023). Ook het aandeel ‘verborgen armen’ (onder 101% van het beleidsmatige sociaal minimum) is relatief hoog onder 55- tot 65-jarigen. Verborgen armen betreft huishoudens en personen die niet bekend zijn bij de gemeenten. In 2018 bedroeg het aandeel verborgen armen ten opzichte van het totaal aantal armen onder ouderen tussen 55 en 60 jaar 42% en onder ouderen tussen 60 en 65 jaar 49%. Het gemiddelde voor alle leeftijdsgroepen was rond 41% (Conen, 2023). Ouderenarmoede blijft hierdoor onder de radar.
De Algemene Ouderdomswet (AOW), bedoeld om de hele bevolking van Nederland te verzekeren tegen de financiële gevolgen van ouderdom, heeft de potentie om pensioenarmoede terug te dringen. Het ontvangen basispensioen is voor velen hoger dan de armoedegrenzen van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (Commissie Sociaal Minimum, 2023), en ook boven de armoedegrens van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. Hierdoor lopen de 65-plussers van alle leeftijdsgroepen het minst risico op armoede (2,0%) en langdurige armoede (0,8%) (CBS, 2023).
Mensen in de pensioengerechtigde leeftijd die geen (volledige) AOW van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen, hebben recht op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). De AIO vult aan tot het wettelijk sociaal minimum. Het aantal 65-plussers met een AOW-uitkering dat ook een AIO-uitkering ontvangt, verdubbelde van bijna 36.000 in 2009 naar ruim 71.000 in 2024 (Bron: SVB). Tussen een derde en de helft van de huishoudens die recht hebben op de AIO vragen die echter niet aan bij de SVB. Ook niet-gebruik van andere regelingen, zoals de zorg- en huurtoeslag, door ouderen is relatief hoog, omdat zij de regelingen niet kennen of niet begrijpen, of in de gemeente de weg niet weten. Dat geldt vooral voor ouderen zonder een sociaal netwerk. Schaamte, stigmatisering en stress bij het vragen om financiële ondersteuning houden armoede in stand en maken van armoede een taboe. Pensioenarmoede verdwijnt zo ook onder de radar. Gepensioneerden zijn zowel in de groep met hoge als met lage armoede-intensiteit – het verschil tussen het besteedbaar inkomen en de armoedegrens – te vinden (Smits e.a., 2021; Commissie Sociaal Minimum, 2023; CBS, 2020; Veldman & Lössbroek, 2025). De diepte van de armoede onder 65-plussers gemeten als de gemiddelde inkomenskloof van de arme bevolking ten opzichte van het inkomen op de armoedegrens ligt in Nederland (31,4%) boven het OESO-gemiddelde (23,8%) (Anderson & Weaver, 2025). Het verschil in pensioeninkomen tussen mannen en vrouwen in Nederland (38%) is een van de grootste in de EU (26%). In België is deze genderpensioenkloof 25,1% (FPB, 2024).
Voor een volledige AOW-uitkering dienen mensen 50 jaar in Nederland gewoond te hebben. Pensioenarmoede komt voor bij 2,5% van de Nederlandse gepensioneerden, is 6,6% onder gepensioneerde westerse migranten en 40% onder gepensioneerden met een niet-westerse migratieachtergrond (cijfers uit 2014) (Scholte & Lammers, 2017; Veldman & Lössbroek, 2025). Het CBS verwacht een groei van het aantal gepensioneerde niet-westerse migranten van 180.000 nu, naar 550.000 in 2050. De pensioenarmoede zal hierdoor de komende jaren toenemen.
Objectieve armoede
Inkomensarmoede domineert
De vijf in Nederland, tot voor kort, gangbare objectieve, door externe experts van het CBS, SCP en Nibud en door de Europese Raad bepaalde armoedegrenzen, geven een eenzijdig en onvolledig beeld van ouderenarmoede om effectief sociaal beleid te kunnen voeren. In de dominante ééndimensionale meting van armoede staat namelijk centraal hoeveel inkomen mensen te besteden hebben. Risico op armoede staat daarin gelijk aan een inkomenstekort.
De beleidsmatige armoedegrens is gebaseerd op het wettelijk financieel bestaansminimum dat jaarlijks in de politieke besluitvorming wordt vastgesteld, zonder garantie dat het voldoende is om uit de armoede te blijven. Nederlandse gemeenten hanteren daarom een beleidsmatige inkomensgrens tussen 110% en 130% van het sociaal minimum. Bijstands- of AOW-ontvangers met relatief beperkte aanvullende inkomsten vallen onder deze inkomensgrens.
De lage-inkomensgrens van het CBS is een vast koopkrachtbedrag en daardoor zeer geschikt voor vergelijking in de tijd. Die armoedegrens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande, het beleidsmatig minimum in 1979, toen de bijstand uitgedrukt in koopkracht het hoogst was.
Het SCP hanteert twee budgetten om armoede vast te stellen, afgeleid uit gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Onder het basisbehoeftenbudget vallen niet alleen basale zaken als voeding, kleding en onderdak, maar ook moeilijk te vermijden kostenposten, zoals verzekeringen en persoonlijke verzorging. Het niet-veel-maar-toereikend budget is iets ruimer en dekt ook minimale kosten van ontspanning en sociale participatie, zoals een korte vakantie en een lidmaatschap van een sport- of hobbyclub.
De Europese inkomensarmoede-indicator At Risk Of Poverty (AROP), gepubliceerd door Eurostat, het statistisch bureau van de Europese Unie (EU), geeft de omvang van de groep weer die een beschikbaar inkomen (na sociale transfers) heeft van minder dan 60% van het mediane (middelste) beschikbare gestandaardiseerde huishoudinkomen in een land. EU-lidstaten hanteren daarnaast de 40%-grens om een ‘ernstig’ risico op armoede aan te geven en het verschil tussen de 50% en 70% om te meten hoeveel mensen zijn geconcentreerd net onder of net boven de armoedegrens van 60%. De AROP is relatief gedefinieerd, in verhouding tot het algemene welvaartspeil in een land. Vergelijking van Nederland met andere EU-lidstaten is zodoende eenvoudig.
‘Objectief’ betekent dat het onafhankelijk is van de interpretatie van mensen. Een armoedegrens is echter nooit werkelijk objectief. Armoede is immers een normatief begrip. Ook spelen maatschappelijke voorkeuren en subjectieve overwegingen van onderzoekers een rol bij de afbakening van noodzakelijke goederen en diensten (de Beer 2001; Vrooman & Wildeboer Schut, 2013).
Nieuwe armoedemaatstaf geen verbetering
Het bestaan van meerdere armoedegrenzen naast elkaar zorgt volgens het CBS, Nibud en SCP (2024) voor verwarring en helpt niet bij het vormgeven van goed armoedebeleid. De door het CBS en het SCP gerapporteerde verschillende hoogten en vooral de uiteenlopende ontwikkelingen van de armoedepercentages leidden inderdaad tot verwarring. Interpretatieproblemen ontstonden door verschillen in zowel besteedbaar inkomen als noodzakelijke uitgaven bij het berekenen van de armoedecijfers. Anders dan het CBS bijvoorbeeld is de armoedegrens van het SCP inclusief huurtoeslag en kosten kinderopvang en na vermindering van geschatte niet-vergoede ziektekosten per volwassenen. Daarom zijn de lage-inkomensgrens, het basisbehoeftenbudget en het niet-veel-maar-toereikend budget medio 2024 vervangen door “één gezamenlijke wetenschappelijk onderbouwde armoedemaatstaf”: een huishouden dat niet genoeg financiële middelen heeft voor minimaal noodzakelijke uitgaven.
In de nieuwe armoedemaatstaf van het CBS, Nibud en SCP is naast een inkomensgrens ook een vermogensgrens (niet het eigen huis, maar wel spaargeld en aandelen) ingevoerd; ook worden voor het eerst de werkelijke individuele uitgaven aan wonen en energie meegenomen. De nieuwe meetmethode is maar in beperkte mate een verbetering voor de berekening van armoede onder ouderen. De zelf te betalen ziektekosten (buiten verplichte premie en eigen risico) blijven volledig buiten beschouwing. De ouderenarmoede wordt hierdoor onderschat.
Gebrekkige dataverzameling en meetmethode
Willekeurige equivalentieschalen
Gegevens over armoede worden verzameld via enquêtes op huishoudniveau. Het beschikbare inkomen van huishoudens wordt gecorrigeerd voor verschillen in huishoudgrootte en -samenstelling door middel van zogenoemde equivalentieschalen. De keuze van die equivalentieschalen is arbitrair. Bijvoorbeeld, in de bijstand en de AOW wordt verondersteld dat een alleenstaande (70% van netto minimumloon) dezelfde welvaartspositie heeft als twee samenwonenden (100% van netto minimumloon). Het CBS en het SCP hanteren equivalentiefactor 1,0 voor eenpersoonshuishoudens, 0,19 tot 0,37 per extra volwassene en 0,15 tot 0,33 voor elk extra minderjarig kind. In de equivalentieschaal van Eurostat telt elke eerste volwassene (de respondent) 1,0 keer mee, elke daaropvolgende volwassene 0,5 keer en elk kind jonger dan 14 jaar 0,3 keer. Deze equivalentieschalen houden geen rekening met ouderdom. Hiermee is duidelijk dat er willekeur is in de gehanteerde equivalentieschalen.
Ongelijke behoeften en verdeling van middelen
Verondersteld wordt dat alle personen in een huishouden hetzelfde welzijn genieten en dat de middelen gelijk verdeeld zijn, zodat óf iedereen óf niemand arm is. Door ongelijkheid in behoefte en in middelen binnen huishoudens kunnen personen, met name ouderen, arm zijn en in huishoudens leven die als niet-arm worden geclassificeerd. De behoefte aan (langdurige) persoonlijke verzorging en de uitgaven voor gezondheidszorg, en dus de middelen die nodig zijn om uit de armoede te blijven, nemen toe met de leeftijd. Ter illustratie: van de 65-plussers tot 80 jaar had in 2021 2 à 3% een besteedbaar inkomen onder de armoedegrens. Bij de 80- tot en met 89-jarigen gaat het om 4 tot 6%, maar bij de 90-plussers om bijna 11%. Dat komt, naast hogere woonlasten, vooral door de relatief hoge zorgkosten van deze leeftijdsgroep (Nibud, 2022). Niet alleen de omvang, ook de diepte van de ouderenarmoede wordt dus door de in Nederland en de EU toegepaste equivalentieschalen onderschat.
Ouderen in verzorgingstehuizen uitgesloten
Nog een oorzaak van onderschatting. Niet alleen het CBS, ook de enquête naar de inkomens en levensomstandigheden (European Union Statistics on Income and Living Conditions, EU-SILC) van Eurostat sluit mensen uit die geen deel uitmaken van een huishouden, zoals mensen in verzorgingstehuizen, waarvan uit Belgisch onderzoek bekend is dat zij een hoog risico op armoede lopen (Peeters e.a., 2013). Ook hierdoor wordt de armoede onder ouderen, met name onder de 80-plussers, onderschat en verdwijnt daarmee uit beeld.
Het CBS verwacht dat het aantal 65-plussers in de totale bevolking stijgt van 4,6 miljoen eind 2024 naar 5,3 miljoen in 2040 en het aantal 80-plussers verdubbelt van 0,9 miljoen eind 2024 naar 1,8 miljoen in 2040. Daarmee wordt het probleem van onderschatting groter en ouderdom is daarom ten onrechte nog steeds taboe in de armoedeberekeningen.
Subjectieve armoede meting als onderdeel van de oplossing
Als alternatieve benadering wordt veelal de subjectieve benadering van armoede genoemd. In de subjectieve armoedebenadering wordt de drempel tussen arm en niet-arm bepaald op basis van de perceptie van mensen over hun eigen welzijn. Subjectieve armoede wordt beïnvloed door de gevoelens, ervaringen en mening van die persoon. Verschillen in behoeften en verwachtingen, in consumptiewaarden en -gewoonten, in aspiratieniveaus en verschillen in sociale vergelijkingsprocessen kunnen een sterke invloed hebben op of iemand zich arm voelt of niet. De subjectieve benadering incorporeert schaamte – de kern van armoede – beter dan de objectieve benadering (Plantinga, 2019).
Het doel van subjectieve armoede is om de perceptie van respondenten te beoordelen van de moeilijkheden die het huishouden ondervindt om rond te komen. De beoordeling houdt rekening met de materiële welzijnssituatie van het huishouden, waaronder inkomen, uitgaven, schulden en vermogen. In enquêtes worden mensen naar hun mening gevraagd; de vragen variëren. Bijvoorbeeld, de EU-SILC-enquêtevraag heeft zes antwoordcategorieën: met het totale beschikbare inkomen van uw huishouden voor ogen kan uw huishouden: met grote moeite, met moeite, met enige moeite, redelijk gemakkelijk, gemakkelijk of zeer gemakkelijk rondkomen? Een huishouden dat “met grote moeite” of “met moeite” heeft geantwoord, wordt geacht onder subjectieve armoede te vallen. Subjectieve armoede pikt maatschappelijke ontwikkelingen, zoals een economische crisis, beter op dan de objectieve armoede (Delsen, 2019; De Schrijver, 2024).
Echter, er zijn ook nadelen aan het gebruik van de subjectieve armoede benadering. Comparatief onderzoek wordt bemoeilijkt door verschillen in connotaties van bijvoorbeeld ‘minimaal’ en ‘rondkomen’ in de enquêtevragen. Doordat inkomenstevredenheid niet alleen afhangt van de hoogte van het feitelijke inkomen zijn de antwoorden relatief instabiel in de tijd en de onderzoeksresultaten moeilijker vergelijkbaar dan van de objectieve armoede.
Een deel van de ondervraagden heeft geen inzicht in de eigen situatie en geeft bijvoorbeeld structureel meer uit dan men ontvangt (Vrooman & Wildeboer Schut, 2013). Armoede is meer dan alleen een inkomenstekort. Armoede is een complex en multidimensionaal begrip. Het is een cumulatie van achterstanden op het gebied van inkomen, wonen, kennis, gezondheid en toegang tot overheidsvoorzieningen. Van Praag en Ferrer-i-Carbonell (2008) concluderen echter dat ondervraagden wel inzicht hebben in de eigen situatie en dat de subjectieve benadering een belangrijke rol kan spelen bij het onderzoeken van multidimensionale armoede: individuen begrijpen tevredenheidsvragen en zijn in staat om hun tevredenheid met betrekking tot inkomen, gezondheid, huisvesting, milieu, enzovoort te evalueren.
De zeer hoge (>18%) subjectieve armoedepercentages zijn ongeloofwaardig en onbetrouwbaar om beleid op te baseren (de Beer 2001; Vrooman & Wildeboer Schut, 2013). In 2023 was de AROP onder 65-plussers (8,6%) echter niet lager, maar hoger dan het subjectieve armoedepercentage (4,9%). Veel ouderen die als arm worden geïdentificeerd onder de objectieve methode voelen zich dus niet arm. Uit Fins onderzoek blijkt: oudere volwassenen rapporteren vaak een hogere financiële tevredenheid (gepercipieerde inkomensadequaatheid) dan jongere volwassenen, ondanks dat ze een lager inkomen hebben. Deze ‘tevredenheidsparadox’ wordt toegeschreven aan psychologische aanpassing aan financiële problemen (Palomäki, 2018). Aanpassing van voorkeuren aan omstandigheden kan leiden tot onderschatting van de werkelijke financiële moeilijkheden.
De objectieve en subjectieve metingen van armoede correleren, maar de correlatie is verre van perfect (Plantinga, 2019; De Schrijver, 2024). Er zijn dus mensen die arm zijn volgens een objectieve armoedegrens, maar zich niet arm voelen, en er zijn mensen die niet als arm worden bestempeld, maar wel moeite hebben om rond te komen. Dit illustreert de complementariteit van de objectieve en de subjectieve armoedebenadering (Delsen, 2019; De Schrijver, 2024).
Ouderenarmoede meten kan en moet beter
Ouderenarmoede is dus moeilijk bespreekbaar, een taboe, door schaamte, maar ook doordat geen geschikte data beschikbaar zijn. De objectieve armoedegrenzen, ook de nieuwe armoedemaatstaf, onderschatten de ouderenarmoede door de gebruikte definities, manier van dataverzameling en meetmethodes.
Het kan beter. Door ouderen in verzorgingstehuizen niet uit te sluiten van de enquêtes en door de zelfbetaalde zorgkosten mee te nemen in de berekeningen. Ook uitbreiding met subjectieve armoede is een verbetering. Objectieve en subjectieve armoedemetingen hebben voordelen en tekortkomingen. Beide benaderingen vullen elkaar aan en dragen samen bij aan effectiever evidence-based armoedebeleid.
Het moet beter. Ouderdom en ouderenarmoede dienen meer aandacht te krijgen. De komende 15 jaar stijgt het aandeel 80-plussers binnen de groeiende groep 65-plussers (dubbele vergrijzing). Ook door de groeiende pensioenarmoede onder migranten, is het opportuun naast kinderen en volwassenen voor ouderdom een aparte categorie aan de meetmethode van armoede toe te voegen.