Vadertje staat
Hoe onkwetsbaar de mens zich ook waant, in onze jonge jaren zijn we volledig afhankelijk van anderen voor verzorging en een goede start in het leven. In onze oudste jaren zijn we opnieuw afhankelijk. Hoe het ons vergaat op de kwetsbare momenten in de levensloop, is afhankelijk van de solidariteit van anderen en de wijze waarop dit in de samenleving is georganiseerd. Gebaseerd op verschillende publicaties, die de afgelopen jaren bij het Sociaal en Cultureel Planbureau verschenen, schetst dit artikel hoe intergenerationele solidariteit vorm kan krijgen binnen families en binnen de bredere maatschappij.
Een omkeerpunt in dit opzicht, was de uitbouw van de verzorgingsstaat in de decennia na de Tweede Wereldoorlog. Met voorzieningen als het basisinkomen voor ouderen (de Algemene Ouderdomswet, AOW) en moderne ‘bejaardenoorden’ verbeterde de leefsituatie van Nederlandse ouderen aanzienlijk. En niet alleen werden ouderen bevrijd van soms erbarmelijke leefomstandigheden, families werden daarbij bevrijd van elkaar. Kinderen hoefden hun oudere ouders niet meer in huis te nemen of te verzorgen, voor zover zij daar al toe in staat waren, en ouderen hoefden hun kinderen niet meer ‘tot last’ te zijn. Formeel geregelde solidariteit tussen Nederlanders verving een deel van de informele solidariteit binnen families: ‘vadertje staat’ nam het over van de familie.
Inmiddels bevinden we ons in een heel andere transitie. Voor de meeste ouderen van nu is verzorgd worden al lang geen ideaal meer, maar staan zelfstandigheid en de mogelijkheid het leven naar eigen wens in de eigen omgeving te blijven leven voorop. Van overheidswege zijn het de hoge kosten die het inperken van overheidsvoorzieningen noodzakelijk maken. Door voortgaande vergrijzing zullen die kosten blijven stijgen. Met de huidige transitie komt ook het eigen netwerk weer meer in beeld. De bedoeling is dat mensen opnieuw meer voor elkaar gaan zorgen, ofwel als vrijwilliger via een organisatie, ofwel als mantelzorger voor, meestal, familieleden (De Boer e.a., 2020).
Betrokkenheid binnen families kent grenzen
Onderzoek laat zien dat hulpbehoevende ouders, in de regel, hun volwassen kinderen niet onberoerd laten. Twee derde van de volwassen Nederlanders zegt beslist bereid te zijn voor de eigen ouders te zorgen, als dat nodig is. Dit is duidelijk meer dan het deel dat voor vrienden of buren zou willen zorgen. En wanneer het nodig is, voegen velen de daad bij het woord: van de Nederlanders in de leeftijd van 45-65 jaar – een groot deel van hen heeft hulpbehoevende ouders – geeft meer dan 45% mantelzorg.
Maar het potentieel aan mantelzorg kent duidelijk grenzen. Mantelzorgers helpen omdat zij het belangrijk vinden dat degene voor wie zij zorgen, goed geholpen wordt (ruim 70%). Zij voelen het dus als verantwoordelijkheid en vaak zelfs als plicht (ruim de helft). Alleen sommige mantelzorgers doen het omdat zij het leuk vinden (rond de 20%). Het aandeel mantelzorgers (en zorgvrijwilligers) lijkt momenteel iets toe te nemen, maar dit lijkt vooralsnog niet op te wegen tegen de toename in het aantal ouderen dat zorg nodig heeft (De Boer e.a., 2020).
Ook vindt twee derde van de volwassen Nederlanders de zorg voor hulpbehoevende ouders meer een taak van de overheid dan van familie; onder ouderen is dit zelfs driekwart. Ook potentiële hulpontvangers hebben vaak een voorkeur voor professionele hulp, vooral als het gaat om hulp bij de persoonlijke of medische verzorging. Zij zijn van mening dat professionele hulp dit beter kan, en mogelijk willen zij hun naasten niet belasten (De Boer e.a., 2020). Hoewel solidariteit dus wel degelijk gevoeld wordt binnen veel families, lijkt het potentieel aan daadwerkelijke zorg en steun daar toch beperkt en blijven we de samenleving als eindverantwoordelijke zien. Maar hoe betrokken zijn generaties bij elkaar buiten de familie om?
Welbegrepen eigenbelang
In die samenleving hebben jong en oud regelmatig tegengestelde belangen (Vermeij e.a., 2014). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de inrichting van de openbare ruimte of bij beleid gericht op de arbeidsmarkt. Heel concreet en scherp werden de belangentegenstellingen tijdens corona. Terwijl ouderen (en andere lichamelijk kwetsbare groepen) belang hadden bij een strenge lockdown om het virus zo goed mogelijk onder de duim te houden, hadden jongeren een leven op te bouwen en nauwelijks gezondheidsrisico’s, waarmee een losser regime voor hen belangrijk was.
Dat maatschappelijke solidariteit tussen jong en oud zelden echt ter discussie staat, zal ermee te maken hebben dat elke leeftijdsgroep op eigen wijze bediend wordt. Tegenover uitgaven aan de zorg, AOW en pensioenen staan immers ook uitgaven aan onderwijs, kinderopvang en klimaatbeleid. Dat schijnbare belangentegenstellingen doorgaans niet tot grote conflicten leiden, heeft er ook mee te maken dat generaties zich tot elkaar verhouden volgens een dakpanconstructie: de ene generatie leunt op de onderliggende en biedt steun aan de daaropvolgende. Opeenvolgende generaties kunnen zo ontvangen, geven en vervolgens weer ontvangen, op de momenten dat dit past binnen de levensloop. Maatschappelijk georganiseerde intergenerationele solidariteit vormt zo een ingenieus systeem dat goed verenigbaar is met welbegrepen eigenbelang.
In vergelijking met andere maatschappelijke tegenstellingen, lijkt van een kloof tussen generaties dan ook geen sprake (Vermeij e.a. 2014). Jong en oud komen elkaar in het dagelijkse leven weliswaar maar weinig tegen en netwerken zijn sterk naar leeftijd gesegregeerd, maar hier staat tegenover dat de grenzen tussen leeftijdsgroepen doorkruist worden door tal van betekenisvolle identificatiekaders zoals de beroepsgroep, geografie, religie en de familie. Dat maakt het gemakkelijker zich in de ander te verplaatsen dan bij scherpere maatschappelijke scheidslijnen. De tegenstellingen tussen leeftijdscategorieën hebben daarbij de unieke eigenschap dat ze per definitie overbrugbaar zijn, al is het wel eenrichtingsverkeer: wie niet jong is, was dat wel en wie niet oud is, hoopt dat waarschijnlijk ooit te worden. Factoren als deze zullen eraan bijdragen dat mensen niet veel wrijving ervaren tussen generaties en dat politieke partijen gericht op leeftijdsgebonden belangen vooralsnog weinig succesvol zijn. Welbeschouwd ervaren zowel jong als oud enige maatschappelijke uitsluiting. Beide zijn ondervertegenwoordigd in de politiek en beide ervaren relatief veel (leeftijds)discriminatie: ouderen bij het zoeken naar werk; jongeren op het werk en in de publieke ruimte (Andriessen e.a., 2020).
Tijden van onzekerheid en achteruitgang
Dat de maatschappelijke solidariteit tussen generaties dus stevig is ingebed in de maatschappelijke structuur, neemt niet weg dat deze onder druk staat en dat het zoeken naar een nieuw evenwicht niet eenvoudig is. Bij de uitbouw van de verzorgingsstaat waren de nieuwe voorzieningen goed betaalbaar en niet meer dan rechtvaardig binnen de context van een in het algemeen sterk stijgende welvaart. Elke opeenvolgende generatie kreeg het weer beter. Uit een doorrekening van overheidsbaten kwam naar voren dat babyboomers – in tegenstelling tot het beeld – gedurende hun leven beduidend minder van de overheid zullen ontvangen dan de cohorten na hen (Van den Broek e.a., 2010). De huidige veertigers en vijftigers zullen volgens deze doorrekening het meest ontvangen van de overheid, omdat zij het langst profiteren van de naoorlogse welvaartsstijging. Let wel, recente en toekomstige ontwikkelingen kunnen dit natuurlijk veranderen.
Plausibel is in ieder geval dat dit voor de huidige jongeren en jongvolwassenen minder gunstig uitpakt. Met het inperken van sociale voorzieningen, waaronder de afschaffing van de studiebeurs, is dit nu al aan de gang. Terwijl jongeren daarenboven op de arbeidsmarkt maar weinig zekerheden hebben, zijn ook hun mogelijkheden op de woningmarkt beperkt. Voor de toekomst komen daar nog dure maatschappelijke opgaven bij, zoals het klimaat en het repareren van de schade die de coronacrisis aanricht. Daarbij komt de vergrijzing, waardoor het aantal potentiële informele en professionele verzorgenden ten opzichte van het aantal mensen dat zorg nodig zal hebben, nog sterk zal afnemen (Kooiker e.a. 2019). Als de welvaart afneemt, of dreigt af te nemen zoals nu, is het begrijpelijk dat solidariteit van jong met oud minder vanzelfsprekend wordt. Jongere generaties dragen dan tenslotte bij aan het collectief omwille van de voorgaande generatie, terwijl deze meer welvaart genoot dan zij ooit zullen genieten.
Family first
En zo lijken zowel jong als oud weer meer aangewezen te raken op het eigen netwerk, waarbij familie nog vaak de belangrijkste bron van steun is. Het is makkelijk om hier positieve beelden bij te krijgen, bijvoorbeeld van gezonde opa’s en oma’s die zich liefdevol om de kleinkinderen bekommeren of van nieuwe collectieve woonvormen waarin ouderen samen hun levens organiseren. Problematisch is wel dat de steun die mensen van hun sociale netwerk kunnen verwachten zeer ongelijk verdeeld is. Lang niet iedereen heeft familie om op te leunen of een goed netwerk uit een andere hoek. Daarbij zijn de verschillen enorm in het cultureel, sociaal en economisch kapitaal dat netwerken met zich meebrengen. Vooral ouders investeren veel in hun kinderen, door het voorlezen voor het slapen gaan, het chaufferen naar hobby’s, het inschakelen van bijles en financiële steunen tijdens studie en bij de aanschaf van het eerste huis. Bij elk van deze liefdevolle bijdragen aan het leven van hun kinderen, raken andere kinderen achterop. Ook de steun die ouderen uit hun netwerk krijgen is ongelijk. Daarbij maakt het in de ondersteuning van ouderen nogal veel uit of de financiële middelen voor handen zijn om de hulp die wel gewenst wordt, maar de overheid niet levert, in te kopen. Waar maatschappelijke solidariteit tussen generaties in principe ten goede komt aan iedereen, zou het vertrouwen op intergenerationele solidariteit binnen families vooral ongelijkheid in de hand kunnen werken.