Armoede bij ouderen
In deze bijdrage wil ik enkele aspecten belichten van de armoede bij ouderen in België, en de rol van de pensioenen daarin. Het armoederisico (AROP, At Risk Of Poverty) van ouderen lag in 2023 met 15,8% hoger dan dat van de bevolking als geheel, dat 12,3% bedroeg (Coene e.a., 2024). AROP meet het aandeel van de bevolking dat leeft in een gezin met een huishoudinkomen lager dan de armoededrempel, die wordt gelegd op 60% van het nationale mediane beschikbare equivalente huishoudinkomen.[1] Een belangrijke nuance is dat ouderen – ook degenen met een relatief laag inkomen – vaak eigenaar zijn van hun woning en dit zonder de belasting van een hypotheek. Als met dit voordeel rekening wordt gehouden door de geschatte huurwaarde van de woning bij het inkomen op te tellen (met aftrek van eventuele hypotheekrente), dan ligt het armoederisico van ouderen duidelijk onder dat van de bevolking op actieve leeftijd: 10,5% tegen 12,1%. Daarnaast leven ouderen ook minder vaak in Sociale en Materiële Deprivatie (SMD) dan mensen beneden 65 jaar. Deze meer directe indicator van de levensstandaard is gebaseerd op het zich al of niet kunnen veroorloven van een aantal essentiële items, zoals een jaarlijkse vakantie, een auto, de woning kunnen verwarmen en onverwachte uitgaven kunnen opvangen (Hoge Raad voor Financiën, 2024). De relatief lage SMD bij ouderen wordt in belangrijke mate verklaard door het bezit van de eigen, onbelaste woning. Eigenaars zonder hypotheek kunnen een groter deel van hun inkomen aan andere zaken dan de woning besteden, vergeleken met huurders (Bolland e.a., 2019).
In 2005 bedroeg het armoederisico van ouderen nog 23,2%. De daling van het armoederisico van ouderen sindsdien is grotendeels te danken aan belangrijke verhogingen in de periode 2005-2015 van de minimumpensioenen, vooral die voor zelfstandigen, en van de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO). Vanaf 2015 is de AROP bij ouderen in België niet meer hoger dan in de buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland, waar het stabiel is gebleven of is gestegen (Hoge Raad voor Financiën, 2024).
Zijn de Belgische pensioenen laag?
Soms leest men dat de pensioenen in België relatief laag zijn in vergelijking met andere West-Europese landen. Deze stelling is globaal juist, maar behoeft nuancering, zeker wanneer het over armoede onder ouderen gaat. De cijfers waarnaar (meestal) verwezen wordt zijn de theoretische vervangingsratio’s gepubliceerd in het driejaarlijkse Pension Adequacy Report (European Commission and Social Protection Committee, 2024). Deze vervangingsratio’s geven voor diverse hypothetische (type-)gevallen weer hoe groot het pensioen is als percentage van het laatste loon. Het basisscenario betreft een alleenstaande persoon die 40 jaar ononderbroken heeft gewerkt voor een gemiddeld loon en in 2022 met pensioen gaat. Voor deze persoon is de bruto vervangingsratio in België 55%. Figuur 1 laat zien dat dit hoger is dan in Duitsland (49%) maar lager dan in Frankrijk (64%) en veel lager dan in Nederland (96%). In de Belgische cijfers zijn beroeps- of sectorgebonden tweede-pijler pensioenen nauwelijks meegerekend, terwijl dit volledig het geval is voor de Nederlandse vervangingsratio’s. In België worden de tweede-pijler pensioenen bijna steeds als eenmalig kapitaal uitgekeerd bij pensionering. Voor de meeste huidige gepensioneerden ging het om relatief kleine bedragen (Hoge Raad voor Financiën, 2022; zie ook Van Aggelen, 2023).

Figuur 1. Theoretische vervangingsratio’s voor diverse hypothetische scenario’s in België, Duitsland, Frankrijk en Nederland
Bron: European Commission and Social Protection Committee, 2024
De netto-vervangingsratio’s (netto-pensioen ten opzichte van het laatste netto-loon) zijn in alle vier de landen gunstiger dan de bruto-vervangingsratio’s (figuur 1). Behalve in geval van een korte loopbaan zijn deze in België even hoog of hoger dan in Duitsland en Frankrijk, terwijl de afstand met Nederland verkleint. Belgische gepensioneerden betalen nauwelijks sociale bijdragen en genieten een gunstiger belastingregime dan loontrekkenden. De vervangingsratio voor het lage-loon scenario (een loon gelijk aan 66% van het gemiddelde loon gedurende de gehele loopbaan) is relatief hoog, vooral in netto-termen: 85%. Dit is te danken aan de minimumpensioenen en andere herverdelende mechanismen in het Belgische pensioenstelsel (zie kader).
De genoemde kenmerken van het Belgische pensioenstelsel zorgen ervoor dat het AROP-percentage van ouderen beperkt blijft. Anderzijds betekenen deze ook dat een groot aantal 65-plussers zich vrij dicht boven deze armoedrempel bevindt. In 2023 had 20% van de Belgische gepensioneerden bijvoorbeeld een inkomen tussen 60% en 70% van het nationale mediane beschikbare equivalente huishoudinkomen. In Duitsland, Frankrijk en Nederland was dit respectievelijk 12%, 9% en 16% (Eurostat, 2025).
Herverdelende regelingen in het Belgische pensioenstelsel
Het Belgische pensioensysteem verschilt sterk van het Nederlandse. Het Belgische pensioensysteem kent drie afzonderlijke stelsels, voor ambtenaren, werknemers en zelfstandigen, aangevuld met de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO). Voor een volledige beschrijving verwijzen we naar de website van de Federale Pensioendienst (2025).
De ambtenarenpensioenen zijn gemiddeld aanzienlijk hoger dan die in het werknemersstelsel, onder meer omdat zij gebaseerd zijn op het salaris gedurende de laatste tien jaar van de loopbaan. Anderzijds ontvangen ambtenaren geen tweede-pijler pensioen bij hun pensionering. Het ambtenarenstelsel wordt verder gekenmerkt door een veelheid van speciale regelingen voor specifieke beroepsgroepen (politie, leger, onderwijs etcetera). Overigens vallen alleen statutaire ambtenaren onder het ambtenarenstelsel. Veel mensen werken voor de overheid als zogenaamde contractueel en bouwen een pensioen op in het werknemersstelsel.
De meerderheid van de Belgische gepensioneerden ontvangt een pensioen uit het werknemersstelsel. De basisregel van het werknemersstelsel is relatief eenvoudig: het pensioen bedraagt 60% van het voor inflatie gecorrigeerde gemiddelde loon per jaar van de betreffende werknemer, vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk. De loopbaanbreuk is het aantal loopbaanjaren gedeeld door 45 (45 wordt beschouwd als een normale loopbaan duur). Niet alleen effectief gewerkte dagen tellen mee, ook de zogenaamde gelijkgestelde perioden van ziekte, invaliditeit, werkloosheid, ouderschapsverlof, staking en vele andere. Lage lonen kunnen per jaar opgetild worden tot het zogenaamde minimumjaarrecht. Bovendien wordt het pensioen onder bepaalde voorwaarden verhoogd tot het gewaarborgd minimumpensioen. De belangrijkste voorwaarde voor het minimumpensioen betreft de lengte van de loopbaan: meestal 30 jaar. Toegang tot het minimumpensioen is onder de regering De Croo afhankelijker geworden van de effectieve tewerkstelling, terwijl gelijkgestelde perioden minder meetellen. Voor een persoon met een volledige loopbaan bedraagt het minimumpensioen nu 21.705,29 euro per jaar. Voor personen met kortere loopbanen wordt het minimumpensioen proportioneel verlaagd. Het minimumpensioen is niet afhankelijk van andere inkomsten of van de samenstelling van het gezin. Gepensioneerden met een gehuwde partner zonder eigen inkomen hebben recht op het zogenaamde gezinspensioen, dat 75% bedraagt van het gemiddelde loon in plaats van 60%. Deze regeling wordt ook toegepast als het gezinspensioen voordeliger is dan de som van de individuele pensioenen van het koppel en de partner afziet van haar eigen pensioen. Die laatste partner is bijna altijd een vrouw, zodat bijna alle ontvangers van een gezinspensioen mannen zijn. Van alle mannen met een pensioen ontvangt ruim 20% een gezinspensioen (Federale Pensioendienst, 2024).
Het pensioen van zelfstandigen wordt globaal op dezelfde manier berekend als dat van werknemers: 60% van de voor inflatie gecorrigeerde gemiddelde beroepsinkomsten per jaar, vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk. Ook hier geldt een inkomstenplafond, dat lager is dan dat voor werknemers, en een minimumpensioen. Tussen 2004 en 2017 is het minimumpensioen voor zelfstandigen sterk opgetrokken, zodat het sinds 2017 gelijk is aan dat voor werknemers.
Veel Belgen wisselen weleens van beroepsgroep, zodat zij bij pensionering gemengde loopbanen hebben en pensioenen uit twee of drie stelsels combineren. Voor de minimumpensioenen bestaan in dergelijke gevallen diverse, nogal complexe, regelingen.
De IGO vormt het sluitstuk van het Belgische pensioengebouw. Dit is een inkomensafhankelijke uitkering voor personen die de wettelijke pensioenleeftijd (66 in 2025) bereikt hebben en die, samen met hun eventuele partner, niet over voldoende pensioen en andere inkomsten beschikken. Voor een alleenstaande is het maandelijkse basisbedrag nu 1.580,37 euro, voor gehuwden en samenwonenden is het voor ieder 1.053,58 euro.
De minimumpensioenen en het minimumjaarrecht zijn de belangrijkste regelingen om armoede bij ouderen te voorkomen. Onder de gepensioneerde werknemers en zelfstandigen genoot in 2017 27% van de mannen en 56% van de vrouwen één of beide regelingen. Veel gepensioneerden voldoen alleen dankzij de gelijkgestelde perioden aan de loopbaanvoorwaarde. Zonder deze regelingen zouden zij gemiddeld 23% van hun pensioen verliezen.
Voor zelfstandigen is het minimumpensioen (het minimumjaarrecht is voor hen niet van toepassing) nog belangrijker. Van de mannen met alleen een zelfstandigenpensioen heeft 76% een minimumpensioen; bij de vrouwen in dezelfde situatie is dit 33% (Peeters e.a., 2024). Het lagere percentage bij de vrouwen is te wijten aan het feit dat hun loopbaan vaak te kort is om dit recht te hebben. Daarentegen ontving in 2024 slechts 5% van de gepensioneerden de IGO, vaak als aanvulling op hun pensioen (Federale Pensioendienst, 2024).
Een alternatieve blik op de armoede onder ouderen
Armoede is een fenomeen met vele aspecten die niet allemaal met één maat gevat kunnen worden. Hierboven keken we naar AROP en SMD. Een alternatieve manier om armoede te beoordelen is gebaseerd op het vrij besteedbaar inkomen. Dit is het netto beschikbaar inkomen na aftrek van huisvestingskosten. Deze kosten omvatten de facturen voor water, elektriciteit en verwarming, naast vanzelfsprekend huur, hypotheekrente en belastingen in verband met de woning. Zeker op korte termijn zijn deze kosten meestal moeilijk te vermijden. Ik gebruik de micro-gegevens van de laatst (2022) beschikbare European Union Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC)-enquête.
Met behulp van de Budgetcalculator van de Thomas More Hogeschool (2025) heb ik berekend hoeveel inkomen gepensioneerden nodig hebben, als de huisvestingskosten in brede zin niet worden meegeteld. Deze Budgetcalculator maakt gebruik van de referentiebudgetten, die aangeven hoeveel inkomen een gezin minimaal nodig heeft om volwaardig te kunnen deelnemen aan de maatschappij. In 2022 was de aangepaste armoedegrens per maand voor een alleenstaande vrouw 716 euro, voor een alleenstaande man 731 euro (omdat mannen iets meer calorieën nodig hebben om gezond te blijven is dit bedrag voor hen 15 euro hoger) en voor een koppel 1.138 euro.

Figuur 2. Percentage ouderen volgens twee armoede classificaties (vrij besteedbaar inkomen < referentiebudget) en AROP, naar gezinstype en woonsituatie, België 2023
Bron: EU-SILC microgegevens en eigen berekeningen. Zie tekst
Noten: * eigenaars: met of zonder hypotheek, inclusief gratis bewoners. De zwarte lijntjes geven het statistische betrouwbaarheidsinterval weer
Figuur 2 geeft enkele resultaten van deze benadering van armoede bij ouderen weer, in vergelijking met de gangbare AROP. Voor 8,7% van de ouderen is het vrij besteedbaar inkomen te laag om volwaardig te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Dit percentage ligt beneden het AROP-percentage onder ouderen. De noodzakelijke uitgaven volgens de Budgetcalculator zijn toegesneden op de heersende omstandigheden en levensstijl in België, terwijl de 60% AROP-drempel vrij willekeurig is. Het berekende percentage van bijna 9% is een onderschatting van het aantal ouderen dat een te laag inkomen heeft om volwaardig maatschappelijk te participeren, dit omdat veel ouderen geconfronteerd worden met uitgaven voor gezondheidszorg, waar de Budgetcalculator geen rekening mee houdt (vanwege de grote variatie in deze kosten).
Uitgesplitst volgens gezinstype hebben alleenstaande vrouwen, en in iets mindere mate alleenstaande mannen, veel vaker een te laag inkomen dan oudere koppels, terwijl de AROP-percentages niet significant verschillen. De voornaamste reden hiervoor is het hogere aandeel van huurders onder alleenstaanden (39%) vergeleken met koppels (13%), wat samengaat met relatief hoge huisvestingskosten. Figuur 2 toont ook het zeer hoge percentage ouderen met een te laag inkomen (27%) wanneer zij een woning in de privésector huren, wat het geval is voor 14% van de ouderen. Onder oudere huiseigenaars is dit percentage slechts 5%. Ondanks hun beperkte huurkosten hebben nog altijd 12% van de oudere huurders in de sociale sector (9% van alle ouderen) te weinig inkomen om volwaardig te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven.
Conclusie
Het risico op armoede van ouderen in België is in de loop van deze eeuw sterk gedaald, dankzij de verbeteringen van de (complexe) minimuminkomensbescherming in het pensioenstelsel. Toch heeft nog minstens 9% van de ouderen een te laag inkomen om volwaardig te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hoge kosten van huisvesting voor huurders in de privésector spelen hierbij een belangrijke rol. Een groter aanbod van sociale huisvesting en uitbreiding van het systeem van huursubsidies zouden de armoede onder ouderen kunnen verminderen. Een andere belangrijke kostenpost voor veel ouderen zijn de uitgaven voor gezondheidszorg, die in deze bijdrage niet aan de orde konden komen.
Noten
- Het beschikbare inkomen wordt omgerekend naar een ‘equivalent’ beschikbaar inkomen, om het inkomen van gezinnen met een verschillende grootte en samenstelling met elkaar te kunnen vergelijken.