Lees verder
Op velerlei gebied richten burgers collectieven op als correctiemechanisme voor het falen van de staat en de markt. Of de huidige initiatieven veerkrachtige, duurzame instituties zullen blijken, is afhankelijk van een goed historisch begrip van hun werking.

Wat zijn burgercollectieven? Verschil tussen commons, instituties voor collectieve actie, en burgerinitiatieven

Tegenwoordig wordt de term ‘commons’ heel snel in de mond genomen wanneer burgers samen actie ondernemen, maar eigenlijk hebben we het hier over een heel specifieke vorm van burgerinitiatief. Commons zijn eigenlijk een pars pro toto voor Instituties voor Collectieve Actie (ICA’s); dat zijn organisaties waarbij individuen als groep goederen of diensten bezitten, beheren en delen, en om dat goed te regelen samen regels bedenken die het gebruik van de goederen en het beslissen erover democratisch inrichten. De wetenschappelijke literatuur is er duidelijk over: het gaat bij commons niet alleen om het gemeenschappelijk beheerde goed, maar ook om het (afgebakende) collectief van leden en de gebruiksregels die zij onderling opstellen om hun individuele gebruik ervan te beperken, en dat niet eenmalig maar voor langer (De Moor, 2013; Ostrom, 1990).

Deze organisaties worden van onderop, door de onmiddellijke stakeholders, gevormd om door samenwerking een collectief belang na te streven. Sleutelbegrippen daarbij zijn wederkerigheid en solidariteit: wie zich bij zo een collectief aansluit draagt bij maar mag ook wat terugverwachten. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de andere leden van de organisatie, zowel op korte als lange termijn. Beslissingen over het beheer worden als groep genomen. De groep bepaalt waar de grenzen van het individuele handelen (bijvoorbeeld het gebruiken van de gemeenschappelijke goederen) liggen. Je hebt als individu geen onvoorwaardelijk gebruiksrecht over wat je als groep bezit. Bij zelfregulering hoort ook bedenken hoe je omgaat met zogenaamde freeriders: individuele leden of buitenstaanders die onrechtmatig gebruik maken van wat je gemeenschappelijk hebt. Men ziet daarom ook toe op sanctionering wanneer de stakeholders het niet zo nauw nemen met het naleven van de afgesproken regels voor bijvoorbeeld het beheren van de buurtwinkel, voor de deelname aan de ouderparticipatiecrèche of voor het onderhoud van het buurtpark.

Politiek wetenschapper en Nobelprijswinnaar Elinor Ostrom (1990) beschreef de kenmerken van veerkrachtige instituties voor collectieve actie in een standaardwerk over ICA’s. Bottom-up vorming en lokale verankering van de organisatie benoemt zij als belangrijke kenmerken, maar haar studie beperkt zich tot een vrij korte periode. Hoe goed kan een organisatie omgaan met externe druk en zich staande houden op de lange termijn? Daarvoor is onderzoek nodig naar een tijdsspanne van 150 à 200 jaar, dus meerdere generaties. Stel dat iemand zestig jaar een organisatie leidt, vervolgens vertrekt of komt te overlijden, en de organisatie stort in elkaar. Dan was de dynamiek van die organisatie persoonsgebonden en afhankelijk van sterk leiderschap maar duidelijk niet echt veerkrachtig (Van der Leden, 2019).

Wanneer zijn ICA’s ontstaan?

Eerste golf van burgerinitiatieven

Van oudsher bestaan er vormen van do-it-yourself governance die diensten aanbieden waarin de overheid (nog) niet voorziet, die vanwege bezuinigingen of niet geslaagde privatisering (deels) zijn weggevallen, of die als alternatief voor regulering van bovenaf of door de vrije markt zijn ontstaan (De Moor, 2012). Burgercollectieven gaan echter al terug tot de late Middeleeuwen, wanneer we een enorme toename van allerlei collectieven zien, zowel op het platteland als in de stad. Het was een tijd van versnelde commercialisering en productie voor de markt. Op het platteland ontstonden ‘markegenootschappen’: boeren die onderlinge afspraken maken over het gebruik van ‘gemene gronden’ (De Moor, 2012). Die dienden vooral als graasland en waren wezenlijk voor de bemesting van de akkers, en dus ook voor de opbrengst van gewassen. Een goede balans tussen weideland en akkerland was in het landbouwsysteem van voor de introductie van kunstmest (19de eeuw) echt essentieel. De toenmalige bevolkingsgroei zette dat systeem onder druk en vroeg om een reorganisatie van het gebruik van grond, in een efficiëntere vorm. In die context moeten we het ontstaan van de vroegere ‘commons’ situeren.

In de 14de en 15de eeuw neemt de verstedelijking snel toe en komen steeds meer producenten en consumenten op de markt. Dat vergde een betere organisatie om producenten te verzekeren van een minimuminkomen en de klant van de kwaliteit van producten. Zo ontstonden in de steden ambacht- en koopmansgilden, als een collectieve manier om afspraken tussen verschillende belanghebbenden te borgen (zie onder meer van der Vleuten & van Zanden, 2010). De leden maakten afspraken over de te leveren kwaliteit en over de prijs die ze daarvoor konden vragen. De klanten wisten zich verzekerd van een goede prijs-kwaliteit verhouding. Aan die eerste golf van burgercollectieven komt een eind als rond 1800 de gilden in heel Europa met één pennenstreek worden afgeschaft en gemene gronden worden geprivatiseerd. Aan het eind van de 18de eeuw tendeert het politieke denken naar zoveel mogelijk individuele vrijheid. Daarnaast is er de opkomst van natiestaten, die allerlei zaken meer uniform en van bovenaf regelen.

Tweede golf van collectieve actie

Gilden waren er echter niet alleen voor de productie. Ze hadden ook een sociale functie en fungeerden als verzekering en zorg voor weduwen en wezen. In de 19de eeuw zien we dan ook allerlei nieuwe vormen van onderlinge verzekeringen, de oorspronkelijke mutualiteiten, om dat weggevallen aspect van de gilden te compenseren. Uiteindelijk groeit dit aan het einde van de 19de eeuw uit tot de tweede golf van collectieve actie, die tot ongeveer 1920 bloeit. We zien dan de opkomst van onderlinge verzekeringen en allerlei coöperaties, zoals boerenleenbanken. De drijfveer van die tweede golf van nieuwe vormen van instituties voor collectieve actie was dezelfde als bij de eerste golf: snelle privatisering en commercialisering in de 19de eeuw, waardoor groepen burgers buiten de boot dreigden te vallen. Boerenleenbanken werden opgezet omdat krediet verlenen aan landbouwers als te riskant gold en zij niet welkom waren bij commerciële stedelijke banken. Om diezelfde reden ontstonden ook veel andere coöperaties. Op den duur gingen die fuseren en zo ontstonden mastodonten als de Rabobank, Achmea en Friesland-Campina. Die hielden voor een deel vast aan coöperatieve idealen, maar deden daar ook deels afstand van door fusies en internationalisering (van Bekkum & Griffioen, 2012).

Nieuwe vormen van collectieve actie

Nog vóór de jongste economische crisis zien we opnieuw een golf van nieuwe vormen van collectieve actie ontstaan. In Nederland begint het in 2005. De reden was wederom dezelfde: snelle commercialisering, deze keer met ook privatisering van de reeds uitgebouwde publieke diensten tot gevolg. Instituties voor collectieve acties kunnen we daarom, afgaande op de ‘drivers’ van hun ontwikkeling, beschouwen als een correctiemechanisme voor het falen van zowel markt als overheid. De economische en financiële crisis had wel een aanjagend effect, maar was zeker niet de oorzaak (Vlasbom, 2017).

Een mooi voorbeeld van een geslaagde institutie is de vereniging Draagt Elkanders Lasten, de vereniging die vooral bekend is onder haar acroniem DELA. Ze werd in 1937 opgericht door een groep Eindhovenaren die zich stoorden aan de misstanden bij begrafenissen. De oorspronkelijke consumentencoöperatie is in 75 jaar uitgegroeid tot de grootste uitvaartonderneming in Nederland en België.

Een institutie van recentere datum is de ouderparticipatiecrèche, waar ouders zelf collectief de opvang van hun kind(eren) regelen, onder andere door beurtelings op te passen maar ook door samen in de nodige infrastructuur te voorzien. Hoewel het hier over heel andere goederen lijkt te gaan, zijn er duidelijke gelijkenissen: beide instituties zijn gericht op het voorzien van zogenaamde confidence goods, waarbij je vertrouwen moet hebben in de uitvoering ervan zonder dat je er zelf (altijd) bij bent. Ook gaat het in beide gevallen over noodzakelijke maar moeilijk verkoopbare goederen: doorgaans willen mensen niet dat er met begrafenissen noch met kinderen grof geld verdiend wordt, al is dat laatste binnen de huidige Nederlandse context betwistbaar (De Moor, 2012).

Herhaalt de geschiedenis zich?

Het zou desondanks te kort door de bocht zijn om te stellen dat de geschiedenis zich simpelweg herhaalt. De huidige ontwikkelingen verschillen op een aantal vlakken fundamenteel van de historische instituties voor collectieve actie. Ten eerste verschilt de context. Individuele burgers hebben thans veel meer mogelijkheden dan voorheen om bijvoorbeeld te bankieren of zich te verzekeren. Ten tweede is de samenleving aanzienlijk complexer geworden: tussen producent en consument zijn veel meer, wellicht zelfs té veel schakels. In vergelijking met de historische situatie zijn de doelstellingen van de nieuwe collectieven daarom vaak ‘opgesplitst’. Terwijl vroeger economische en sociale doelstellingen vaak in één collectief bij elkaar waren gebracht, wordt er vandaag de dag voor de vele verschillende doelstellingen een apart collectief opgericht. Wie energie nodig heeft, sluit zich aan bij een energiecollectief en wie zorg nodig heeft bij een zorgcollectief. Ten derde is er een verschil in de duur waarvoor iemand zich aan een initiatief verbindt. Hoewel precieze cijfers hierover ontbreken, suggereert bestaand onderzoek dat mensen vroeger veel meer en makkelijker een levenslang engagement aangingen dan nu.

Wat is nu de belangrijkste les die we uit de geschiedenis kunnen trekken? En wat betekent dat voor de duiding van de huidige ontwikkelingen? Aan elke golf van nieuwe instituties voor collectieve actie gaat telkens een fase van versnelde ontwikkeling van de vrije markt vooraf, waarbij privatisering een belangrijke rol speelt. Dat gebeurde na de eerste ontwikkelingen van de markten tijdens de middeleeuwen (met een versnelde ontwikkeling van de land-arbeidsmarkt); na de sterke golf van liberaal denken en privatisering in de 19de eeuw, en in het laatste deel van de 20ste eeuw na de privatisering van publieke diensten (neoliberalisme). Je zou kunnen zeggen dat de geïnstitutionaliseerde vormen van collectieve actie fungeren als een correctiemechanisme voor een niet naar behoren functionerende vrije markt (De Moor, 2013).

Zorgcollectieven

De huidige golf aan nieuwe collectieven hangt opnieuw samen met de sterke vermarkting, ook in de publieke sector. In landen waar de zorg uitbesteed wordt aan marktpartijen, is een duidelijke opgang van collectieven in de zorg te zien, zoals in Nederland. Ruim 700 collectieven bouwen daar inmiddels aan een nieuwe versie van de verzorgingsstaat. De samenleving vergrijst, maar de huidige en toekomstige generaties hebben een groot potentieel in kennis, vaardigheden en geld. Dat potentieel wordt, zoals de recente sterke stijging in het aantal zorgcollectieven laat zien, ook ingezet.

Een recent SCP-onderzoek naar de verschillende zorgarrangementen in Europa laat evenwel zien hoe de Nederlandse samenleving nog relatief jong is in vergelijking met landen zoals Italië en Duitsland (Verbeek-Oudijk e.a., 2014). In Duitsland bijvoorbeeld wordt al jaren geëxperimenteerd met Mehrgenerationenhäuser, waarbij huishoudens van verschillende families en generaties samenwonen. Seniorengenossenschaften organiseren de uitruil van diensten en zorg, terwijl vanuit het bedrijfsleven met zogenaamde Familiengenossenschaften een oplossing wordt geboden voor werknemers van wie de zorgbehoevende ouders te ver af wonen waarbij eveneens andere diensten worden aangeboden (bv. kinderopvang). Initiatiefnemers van burgercollectieven geven zelf aan dat hun ideeën mede gevormd zijn door dergelijke inspirerende voorbeelden uit andere landen.

Investeren in de toekomst met duurzaam effect

Vergrijzing wordt vaak negatief geframed: meer ouderen betekent meer zorg en hogere kosten. Ouderen zijn echter ook een bron van institutionele vernieuwing in de zorg. Afhankelijk van behoefte en context bemiddelen zorg- en dorpscoöperaties, stichtingen en verenigingen tussen vraag en aanbod, bouwen ze zorgwoningen en faciliteren ze bij de uitruil van diensten. De toename naar ruim 700 burgercollectieven is tekenend voor de mogelijkheden in tijd en capaciteit (zowel in vaardigheden als financieel) van de huidige generaties ouderen om initiatieven te ontwikkelen en na te denken over de manier waarop zij hun oude dag collectief of individueel willen vormgeven. Ouderen presenteren zich als de nieuwe experts en willen als gelijke partners benaderd worden. Om aan het succes van collectieven bij te kunnen dragen, zijn nieuwe vaardigheden en competenties van professionals vereist. Waar het vooral om gaat, is een herdefiniëring van professionaliteit, op een manier die rekening houdt met die sterkere positie van ouderen en die geënt is op criteria van efficiëntie en effectiviteit.

Evenals de bestaande oudedagsvoorzieningen vragen ook ouderencollectieven om betrokkenheid van jongere generaties. De laatsten moeten ervan verzekerd zijn dat hun investeringen in de toekomst een duurzaam effect hebben. Ofwel, de voorzieningen moeten straks, wanneer de jongere generaties zorg nodig hebben, nog altijd beschikbaar zijn. Dit vraagt om intergenerationele oplossingen die het voortbestaan van collectieven en initiatieven op de lange termijn kan garanderen en de betrokkenheid van meerdere generaties vergroten. Te denken valt aan een verbreding van doelstellingen, en het combineren van voorzieningen, bijvoorbeeld een zorgcoöperatie die bemiddelt in het aanbod van groene energie, maakt verschillende leeftijdsgroepen direct belanghebbenden en stimuleert intergenerationele verbondenheid.

Een concreet voorbeeld is het combineren van kinderopvang en ouderenzorg. Wat als ouderen, op het moment dat hun kleinkinderen worden geboren, zouden investeren (in de vorm van aandelen) in een coöperatie om voor kinderopvang te betalen? De grootouders hebben op dat moment waarschijnlijk het kapitaal om dat te doen én hebben zelf zorg nodig over niet al te lange tijd. Door te investeren in de coöperatie hebben ze zicht op de kwaliteit van de geleverde zorg; zorg waar ze zelf ook gebruik van kunnen maken op termijn. Bovendien heeft het samenbrengen van de twee groepen – ouderen en kinderen – een positief effect op beiden.

Toekomstvisie

Met het oog op de toekomst is het vooral van belang te realiseren dat wederkerigheid aan de basis ligt van samenwerking, omdat het mensen motiveert bij te dragen aan collectief beheerde goederen of diensten. Willen we komen tot een soort homo reciprocans in plaats van homo economicus – die vooral handelt uit eigen winstoogmerk – dan moeten de instituten die dergelijke goederen beheren het vertrouwen hebben in de (capaciteiten van) burgers. Publiek-collectieve samenwerkingsverbanden zouden een interessante optie kunnen zijn. Overheden zouden bijvoorbeeld drempels weg kunnen nemen voor burgers om collectieven en coöperaties op te richten. Nu stuiten veel burgers nog op een wirwar aan regels en bergen papierwerk, waar alleen de aanhouder met enige juridische achtergrondkennis – veelal hoger opgeleiden – zich een weg doorheen kunnen banen. Het zou wenselijk zijn dit proces te vergemakkelijken.

Tegelijkertijd kan een dergelijk samenwerkingsverband overheden de mogelijkheid geven bepaalde verantwoordelijkheden over te dragen aan burgers, zoals nu al regelmatig gebeurt in publieke-private samenwerkingsverbanden. Dergelijke instituties voor collectieve acties kunnen lang bestaan, zoals de geschiedenis ons laat zien. Zolang er sprake is van wederkerigheid en vertrouwen, kunnen ICA’s generaties overstijgen en op die manier mogelijk een belangrijke bijdragen leveren aan de grote problemen van onze tijd.

Literatuurlijst

  1. Boele, A., De Moor, T. & Harkes, D. (2014). Vergrijzing kan ook een motor zijn voor vernieuwende burgercollectieven, Sociale vraagstukken (11 september).
  2. De Moor, T. (2008). The Silent Revolution: A New Perspective on the Emergence of Commons, Guilds, and Other Forms of Corporate Collective Action in Western Europe. International Review of Social History, 53(Supp. 16), 179–212.
  3. De Moor, T. (2012). De herontdekking van het collectief, Sociale vraagstukken (21 maart). www.socialevraagstukken.nl/author/tine-de-moor
  4. De Moor, T. (2013). Homo Cooperans: Institutions for Collective Action and the Compassionate Society. Utrecht: Utrecht University.
  5. Ostrom, E. (1990). Governing the Commons. The evolution of Institutions for Collective Action, Cambridge: Cambridge University Press.
  6. van Bekkum O. & Griffioen, C. (2012). Coöperatie+. De economische betekenis van de coöperatie, Utrecht, 9.
  7. Van der Leden, J. (2019). Samen een kopje thee drinken, is niet hetzelfde als een common. https://www.boekman.nl/tijdschrift/kunst-en-maatschappelijk-experiment/
  8. van der Vleuten L. & van Zanden, J.L. (2010), Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtbussen, Leidschrift 25, 59-71
  9. Verbeek-Oudijk, D. Woittiez, I. Eggink, E. &. Putman, L. (2014). Who cares in Europe. A comparison of long-term care for the over-50s in sixteen European countries, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 9.
  10. Vlasblom, D. (2017). En wéér gaan burgers alles zelf doen. In: NRC Handelsblad (10 juli). https://www.nrc.nl/nieuws/2017/07/10/en-weer-gaan-burgers-alles-zelf-doen-11726282-a1566114