Lees verder
Of de wettelijke pensioenleeftijd al dan niet moet worden gedifferentieerd op basis van de zwaarte van beroepen blijft een punt van discussie. Dit artikel draagt bij aan deze discussie door na te gaan in hoeverre er op beroep gebaseerde verschillen in levensverwachting bestaan, en in welke mate gezondheid deze verschillen verklaart. Daartoe zijn onderzoeksdeelnemers van LASA in de tijd gevolgd totdat voldoende personen waren overleden om betrouwbare sterftecijfers te verkrijgen.

Voorwaarden voor een rechtvaardig pensioenstelsel

Actuariële billijkheid wordt beschouwd als een belangrijk aspect van een rechtvaardig pensioenstelsel en kan worden opgevat als ‘gelijke behandeling voor gelijke risico’s’ (Landes, 2015, p. 521). In een actuarieel billijk pensioenstelsel zijn de bijdragen van een individu (plus rente) in proportie met de verwachte tijdsduur waarin ze zullen worden genoten, dat wil zeggen de levensverwachting van het individu. Omdat de levensverwachting sterk afhangt van iemands sociaaleconomische positie, doet gelijke behandeling door middel van een uniforme wettelijke pensioenleeftijd geen recht aan de sociaal zeer ongelijk verdeelde levenskansen. Bij een uniforme wettelijke pensioenleeftijd hebben hoofdarbeiders meer baat bij het pensioenstelsel dan handarbeiders. Een voor iedereen gelijke wettelijke pensioenleeftijd is dus niet actuarieel billijk. Aanpassing van premies en uitkeringen aan verschillen in levensverwachting zou herverdeling naar een actuarieel billijk tweede-pijler pensioenbeleid kunnen bewerkstelligen. Dit artikel stelt een mechanisme voor waarmee dit zou kunnen worden bereikt.

Een manier om pensioenbeleid actuarieel billijk te maken, is door middel van vervroegde uittredingsregelingen. Deze regelingen impliceren veelal dat de vervroegd uitgetreden werknemer een lager pensioeninkomen zal krijgen. Sommige Europese landen bieden mogelijkheden voor vervroegde uittreding voor werknemers in specifieke categorieën van zware beroepen. Natali e.a. (2016) hebben een overzicht gemaakt van welke beroepen als zwaar tellen in verschillende landen en vonden een breed scala aan classificaties en interpretaties. Zij merken op dat het concept ‘zwaar beroep’ vaak niet duidelijk is afgebakend. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het recent ingevoerde dienstjarenpensioen in Finland, waarbij de pensioenleeftijd is gekoppeld aan de levensverwachting en verminderde arbeidsgeschiktheid, en artsen in het laatste geval de vrijheid krijgen om in individuele gevallen beslissingen te nemen. In andere landen, zoals België en Nederland, blijven de sociale partners het oneens over welke beroepen als zwaar moeten tellen. Kortom, beslissingen over welke beroepen als zwaar moeten worden gekenmerkt, zijn nogal willekeurig.

Het onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd, had tot doel een objectieve methode te ontwikkelen om actuarieel billijke pensioenleeftijden te bepalen door de levensverwachting naar beroepsklasse te kwantificeren. Door vervolgens deze beroepsklasse-specifieke levensverwachting te koppelen aan de pensioenopbouw zou de actuariële billijkheid van een pensioenstelsel kunnen worden verbeterd. Werknemers in beroepsklassen met een kortere levensverwachting kunnen dan worden gefaciliteerd om eerder met pensioen te gaan door hun pensioenopbouw aan te passen. Zij leveren dan geen pensioeninkomen in na hun pensionering.

De brede beroepsklassen die wij in ons onderzoek hanteren, zijn ingebed in bedrijfstakken, ook sectoren genoemd. Een sector wordt gedefinieerd als een groep bedrijven met dezelfde belangrijkste economische activiteit; dit laatste wordt aangegeven door het type beroep dat het vaakst voorkomt (CBS, 2021). Het gebruik van sector als onderzoekseenheid biedt een aantal voordelen. Ten eerste past het bij het argument van actuariële billijkheid, aangezien in de meeste landen pensioenrechten en -bijdragen gekoppeld zijn aan de sector. Ten tweede kunnen de sociale partners in sectorspecifieke Cao-onderhandelingen beslissen over variaties in het pensioenbeleid (Wiß, 2015). Ten derde zijn in Nederland de pensioenfondsen, de instituten die de werkgerelateerde pensioenuitkeringen verstrekken, binnen sectoren georganiseerd.

Acht beroepsklassen

We gebruiken gegevens uit 1992-93 van 2.531 deelnemers aan de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) in de leeftijd van 55-85 jaar, die in 1992-93 of in het verleden betaald werk deden of hadden gedaan. Als zij in 1992-93 geen betaald werk deden, werd gevraagd naar het beroep dat zij het langst hadden uitgeoefend. Ook voor de in 1992-93 werkzame deelnemers die van baan waren gewisseld, werd het beroep dat zij het langst hadden uitgeoefend in het onderzoek betrokken. Deze 2.531 deelnemers zijn in de tijd gevolgd, waarbij de sterfte is vastgesteld met behulp van de Gemeentelijke Basisadministratie (Hoogendijk e.a., 2020). Aan het eind van 2019, dus na 27 jaar, was 84% van deze deelnemers overleden. Op basis van de sterftegegevens werd voor iedere deelnemer de levensduur bepaald. Voor de nog levende 16% werd de levensduur geschat. De gemiddelde levensduur van de deelnemers in een beroepsklasse is de levensverwachting van die beroepsklasse.

De beroepen werden ingedeeld in dertien brede beroepsklassen, in de eerste plaats op basis van de sector (bijvoorbeeld landbouw/veeteelt, zorg, onderwijs), en vervolgens op basis van beroepsniveau (afgeleid van vereiste opleiding en werkervaring) en taken (bijvoorbeeld pluimvee houden, verplegen, onderwijs geven) (CBS, 2001). Voor ons onderzoek hebben we uit deze dertien de zeven grootste beroepsklassen geselecteerd: ongeschoold-algemeen, technisch, transport, administratief/handel, zorg, landbouw en onderwijs. De technische beroepsklasse omvat beroepen zoals metselaar, machinewerker of onderhoudsmonteur. Het zorgdomein omvat (para)medische- en zorgberoepen. Samen vormen deze zeven beroepsklassen 92% van de steekproef. De overige beroepsklassen telden minder dan 90 onderzoeksdeelnemers en zijn samengevoegd, namelijk natuurwetenschappen, juridisch/veiligheid, cultuur, sociale wetenschappen en management. De samengevoegde klasse wordt aangeduid als ‘overige’.

Verschillen in levensverwachting tussen de beroepsklassen

Figuur 1. Levensverwachting op 65-jarige leeftijd naar beroepsklasse voor mannen (licht) en vrouwen (donker)
Bron: Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), 1992-93 tot en met 2019

In figuur 1 is te zien dat de transportberoepen vanaf de 65-jarige leeftijd de kortste levensverwachting hebben, namelijk 14,7 jaar voor mannen en 20,0 jaar voor vrouwen. De onderwijsberoepen hebben de langste levensverwachting, namelijk 18,3 jaar voor mannen en 23,1 jaar voor vrouwen. Voor mannen bedraagt het verschil 3,6 jaar; voor vrouwen is dit 3,1 jaar. Daartussenin bevinden zich, in oplopende volgorde, de ongeschoold-algemene, technische, administratieve, zorg, landbouw- en overige beroepen. Voor de gemiddelde bevolking van 65 jaar is de levensverwachting 16,5 jaar voor mannen en 21,5 jaar voor vrouwen. Aan de onderkant van het spectrum ligt de levensverwachting van de transportberoepen dus 1,8 jaar lager voor mannen en 1,5 jaar voor vrouwen. Aan de andere kant van het spectrum hebben de onderwijsberoepen een langere levensverwachting, namelijk 1,8 jaar voor mannen en 1,6 jaar voor vrouwen. Deze verschillen zouden impliceren dat mannelijke werknemers per arbeidsjaar in het transport bijvoorbeeld een 1+1,8/16,5=1,1 grotere pensioenopbouw zouden moeten realiseren om recht te hebben op een verhoudingsgewijs vroegere wettelijke pensioenleeftijd dan mannelijke werknemers in een beroepsklasse met een levensverwachting van 16,5 jaar. Stappen zij naar een andere beroepsklasse over, dan realiseren zij voor hun arbeidsjaren in deze beroepsklasse een andere pensioenopbouw.

Gezondheid als verklarende factor in het verband tussen beroepsklasse en levensverwachting

Voor onze berekening van op beroepsklasse gebaseerde levensverwachting, hebben we historische gegevens gebruikt. Beroepen veranderen echter in de loop der jaren in termen van taakgebruik en eisen, waardoor de beroepsgerelateerde levensverwachting van eerdere generaties niet altijd geldt voor degenen die vandaag de dag in dezelfde beroepen werken. Om dit probleem op te lossen, testten we in de historische gegevens van LASA in hoeverre de samenhang tussen beroepsklasse en levensverwachting wordt verklaard door gezondheid. Als gezondheid inderdaad een verklarende factor van deze samenhang is, moeten er vergelijkbare verschillen in gezondheid en levensverwachting tussen de beroepsklassen bestaan en kunnen we huidige gezondheidsverschillen tussen beroepsklassen gebruiken om een actuarieel billijke wettelijke pensioenleeftijd te berekenen.

Om de implementatie in de praktijk van de pensioenverzekering te vergemakkelijken, hebben we eerst vijf gezondheidsmaten geselecteerd die vaak kunnen worden opgediept uit registergegevens, namelijk aantal ziektedagen, aantal gebruikte medicijnen, ziekenhuisopname, poliklinische bezoeken en huisartscontact. Voor gevoeligheidsanalyses hebben we zeven andere gezondheidsmaten uit LASA geselecteerd waarvan is bewezen dat ze ‘beste’ voorspellers zijn voor een lang leven, namelijk vier chronische ziekten, functionele beperkingen, ervaren gezondheid en cognitief functioneren (Suemoto et al., 2017).

Van de eerste vijf gezondheidsmaten verklaart het aantal medicijnen het grootste deel van de samenhang tussen beroepsklassen en levensduur, variërend van 16% voor ongeschoold-algemene beroepen tot 9% voor administratieve beroepen. Contact met de huisarts levert geen verklarende waarde op. Alle vijf gezondheidsmaten tezamen verklaren 19-21% van de lagere levensverwachting van ongeschoold-algemene, transport-, technische en administratieve beroepen.

De ‘beste’ voorspellerset van zeven gezondheidsmaten verklaart een aanzienlijk groter deel van de samenhang tussen beroepsklassen en levensduur. Voor de ongeschoold-algemene beroepen is dat liefst 66%, voor de technische en transportberoepen is dat 48% respectievelijk 42%. Voor de administratieve beroepen was de verklarende waarde 20%, en dus vergelijkbaar met die van de eerste vijf gezondheidsmaten.

Implicaties

Onze bevinding dat mensen met ongeschoold-algemene, technische en transportberoepen aanzienlijk kortere overlevingstijden hadden dan mensen met academische beroepen komen overeen met de schaarse literatuur die beroepsklasse koppelt aan mortaliteit (bijvoorbeeld Katikireddi e.a., 2017). Bovendien vonden we voor vier van de vijf gezondheidsindicatoren die veelal uit registers kunnen worden verkregen, dat ze een aanzienlijk deel van de samenhang tussen beroepsklasse en levensverwachting verklaarden. Deze bevindingen laten zien dat de gemiddelde gezondheid op een vergelijkbare manier verschilt tussen beroepsklassen als de levensverwachting en dus als criterium voor actuariële billijkheid kan worden aangewend.

Behalve onze invalshoek van actuariële billijkheid zijn andere invalshoeken mogelijk om tot differentiatie van de pensioenleeftijd te komen. Opleidingsverschillen in levensverwachting zijn bijvoorbeeld goed gedocumenteerd. Wij menen echter dat verschillen naar beroepsklasse/sector beter te hanteren zijn in de praktijk. Een veelbesproken invalshoek is de lengte van de loopbaan. Deze gaat uit van de ‘billijkheid’ om een gelijk aantal jaren aan de arbeidsmarkt deel te nemen. In ons geval gaan we uit van de ‘billijkheid’ om na de pensionering nog een gelijk aantal jaren te leven.

Het is belangrijk op te merken dat het uitgangspunt van actuariële billijkheid alleen vereist dat het pensioenbeleid wordt aangepast aan waargenomen verschillen in levensverwachting en gemiddelde gezondheid tussen beroepsklassen dan wel sectoren. Premies en verwachte uitkeringen moeten in evenwicht zijn, ongeacht of de oorzaak van die verschillen ligt in de beroepsblootstelling of in factoren buiten het beroep om. Een andere opmerking is dat er binnen onze brede beroepsklassen, evenals binnen sectoren, verschillen blijven bestaan naar beroepszwaarte. Dit kan gevolgen hebben voor de acceptatie van de door ons voorgestelde pensioenregels.

Wij zien twee soorten implicaties van onze bevindingen. De eerste is dat zij helpen bij het bepalen van actuarieel billijke pensioengerechtigde leeftijden. De tweede is dat er blijvend aandacht nodig is voor het verbeteren van de gezondheid op de werkplek. Gezondheidsinterventiestudies op de werkplek laten tot nu toe echter geen veelbelovende resultaten zien, dat wil zeggen dat de effecten klein of afwezig zijn (bijvoorbeeld Söderbacka e.a., 2020). Totdat effectieve interventies zijn ontworpen, is differentiatie van pensioenbeleid op basis van gezondheidsverschillen tussen beroepssectoren aan te bevelen om tot actuariële billijkheid te komen.

Dit onderzoek is een verkorte weergave van: Deeg, D.J.H., De Tavernier, W., & de Breij, S. (2021). Occupation-based life expectancy: actuarial fairness in determining statutory retirement age. Frontiers in Sociology, 6, 675618. doi: 10.3389/fsoc.2021.675618

Het onderzoek werd gefinancierd door het Network for Studies on Pensions, Aging and Retirement (CRG2020.01).

Literatuurlijst

  1. CBS (2001). Standaard Beroepenclassificatie 1992. Editie 2001. Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
  2. CBS (2021). Standaard Bedrijfsindeling 2008; toelichting. https://opendata.cbs.nl/statline#/CBS/nl/dataset/83583NED/table?ts=1625662947369 Geraadpleegd juli 7, 2021.
  3. Hoogendijk, E.O., Deeg, D.J.H., de Breij, S., e.a. (2020). The Longitudinal Aging Study Amsterdam: cohort update 2019 and additional data collections. European Journal of Epidemiology, 35 (1), 61-74. doi: 10.1007/s10654-019-00541-2
  4. Katikireddi, S.V., Leyland A.H., McKee, M., Ralston, K., & Stuckler, D. (2017). Patterns of mortality by occupation in the UK, 1991-2011: a comparative analysis of linked census and mortality records. Lancet Public Health, 2, e501-512. doi: 10.1016/S2468-2667(17)30193-7
  5. Landes, X. (2015). How fair is actuarial fairness? Journal of Business Ethics, 128 (3), 519-533. doi: 10.1007/s10551-014-2120-0
  6. Natali, D., Spasova, S., & Vanhercke, B. (2016). Retirement regimes for workers in arduous or hazardous jobs in Europe: A study of national policies. Brussels: European Commission.
  7. Söderbacka, T., Nyholm, L., & Fagerström, L. (2020). Workplace interventions that support older employees’ health and work ability – a scoping review. BMC Health Services Research, 20, 472. doi: 10.1186/s12913-020-05323-1
  8. Suemoto, C.K., Ueda, P., Beltrán-Sánchez, H., Lebrão, M.L., Duarte, Y.A., Wong, R., & Danaei, G. (2017). Development and validation of a 10-year mortality prediction model: meta-analysis of individual participant data from five cohorts of older adults in developed and developing countries. Journals of Gerontology: Medical Sciences, 72 (3), 410-416. doi: 10.1093/gerona/glw166
  9. Wiß, T. (2015). From welfare states to welfare sectors: Explaining sectoral differences in occupational pensions with economic and political power of employees. Journal of European Social Policy, 25 (5), 489-504. doi: 10.1177/0958928715611006