1358 Weergaven
0 Downloads
Lees verder
Voorspeld wordt dat het aantal mensen met dementie in de komende twee decennia zal verdubbelen tot ruim een half miljoen. Naast het persoonlijke leed dat deze ziekte met zich meebrengt, zijn er ook hoge zorgkosten aan verbonden. Helaas is er nog steeds geen inzicht in het dementieproces, waardoor het niet mogelijk is erop in te grijpen om het beloop te vertragen – laat staan om de ziekte te genezen. Des te groter is het belang om dementie te voorkomen, of in elk geval om het moment waarop de ziekte optreedt, uit te stellen.

Dementie en cognitieve veroudering

Dementie is iets anders dan ‘normale’ cognitieve veroudering. Met het laatste krijgt iedere oudere vroeger of later te maken, terwijl dementie een pathologisch proces in de hersenen is dat slechts een deel van de ouderen treft. Beide processen hebben gemeen dat het geheugen slechter wordt. Maar bij dementie gaat dat sneller, en heeft het bovendien merkbare invloed op het dagelijks functioneren, zoals de uitvoering van huishoudelijke taken en de zelfverzorging. Omdat het vooral in de beginfase niet duidelijk is of de cognitieve achteruitgang normaal is of niet, is het zeker relevant om het moment waarop cognitieve achteruitgang optreedt uit te stellen.

Een aantal manieren om dat te bewerkstelligen is al bekend. Daaronder vallen voldoende lichaamsbeweging, vermijden van hoge bloeddruk en overgewicht – ofwel het vermijden van hart- en vaatziekten. Lichaamsbeweging bevordert de doorbloeding in het lichaam, en dus ook in de hersenen. En een slecht hart en slechte vaten belemmeren die doorbloeding. Ook is aangetoond dat muziek maken een positieve invloed heeft op het cognitief vermogen (Comijs en collega’s, Geron 2017/4). Bij het maken van muziek komen verschillende functies  kijken, zoals informatieverwerking, concentratie, vertaling van notenschrift in handelingen, coördinatie en geheugen. Mensen die regelmatig muziek maken, trainen die complexe functies.

Niet iedereen is echter muzikaal, of wil de nodige tijd besteden aan musiceren. Een activiteit die een groeiend aantal ouderen beoefenen is internetgebruik. In Nederland gebruikt volgens het CBS momenteel driekwart van alle 65-plussers bijna dagelijks het internet, en zelfs bij mensen boven de 75 jaar is dat bijna de helft. Net als muziek maken, vereist het gebruik van internet verschillende vaardigheden, zoals informatieverwerking, coördinatie van oog en hand, en geheugen. De vraag doemt dus op: in hoeverre helpt het gebruik van internet om het cognitief vermogen te behouden?

Ouderen in Nederland en Zweden in longitudinaal onderzoek

Met een groep onderzoekers uit Zweden en Nederland hebben we naar deze vraag onderzoek gedaan. We hadden de beschikking over twee grote, longitudinale databestanden met gegevens over 66-plussers: de Swedish National Study on Ageing and Care (SNAC) en de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). Bij elkaar waren van 3247 deelnemers over zes jaar tijd gegevens beschikbaar. De gebruikte gegevens zijn tussen 2001/2003 en 2007/2010 verzameld. Zo konden we nagaan of ouderen die in 2001/2003 het internet gebruikten, over een periode van zes jaar minder snel cognitief achteruit gingen dan ouderen die aanvankelijk geen internet gebruikten.

In beide onderzoeken waren gegevens beschikbaar over internetgebruik (al dan niet), algemeen cognitief functioneren (gemeten met de MiniMental State Examination, MMSE), en van mogelijk verstorende variabelen in de samenhang tussen internetgebruik en cognitief functioneren: leeftijd, sekse, opleidingsniveau, woonsituatie (alleen of met anderen) en beperkingen in lichamelijk functioneren. Verandering in cognitief functioneren werd op twee manieren gedefinieerd. Allereerst werd de MMSE-score in 2007/2010 afgetrokken van de MMSE-score in 2001/2003. Maar omdat het de vraag is of een verschil van één of twee punten wel betekenis heeft voor daadwerkelijke cognitieve achteruitgang, werd ook een zogenoemd ‘significante’ cognitieve achteruitgang berekend, die tenminste vier punten moest bedragen.

Samenhang tussen internetgebruik en cognitief functioneren

De Zweedse en Nederlandse steekproeven werden door weging gelijkgetrokken wat betreft leeftijd en sekse. Na weging waren de deelnemers in 2001/2003 gemiddeld 74 jaar en bestonden de deelnemers voor 59 procent uit vrouwen. Er bleken enkele opvallende verschillen. In Zweden was het opleidingsniveau hoger dan in Nederland; liefst 52 procent had minimaal een middelbaar schooldiploma, terwijl van de Nederlandse ouderen slechts 18 procent zo’n diploma had. In Zweden gebruikten in 2001/2003 ook tweemaal zoveel ouderen het internet als in Nederland: 26 tegen 13 procent. Wat betreft woonsituatie en functionele beperkingen waren er geen duidelijke verschillen.

lasa figuur 1

Figuur 1. Verandering in het cognitief functioneren gedurende zes jaar. Links (blauwe balkjes) de gemiddelde scores op de MMSE; rechts (rode balkjes) het percentage ouderen dat significant achteruit ging in cognitief functioneren.

In figuur 1 is te zien dat in zowel Nederland als Zweden het cognitief functioneren in zes jaar tijds iets terugliep; gemiddeld bedroeg het verschil ongeveer één scorepunt op de MMSE (blauwe balkjes links). Niettemin was er een aanzienlijk aantal deelnemers dat met meer dan vier punten, dus significant achteruitging; in Nederland kwam die achteruitgang vaker voor dan in Zweden: 17 tegenover 9 procent (rode balkjes rechts). Zetten we het geringe verschil in achteruitgang in MMSE-score af tegen de toch aanzienlijke percentages significante achteruitgang in zes jaar, dan kunnen we concluderen dat heel veel ouderen in zes jaar tijd hetzelfde niveau van cognitief functioneren hielden.

Waren er bij die ouderen met een stabiel cognitief functioneren nu meer ouderen die internet gebruikten? Het antwoord is bevestigend. Bij gebruik van zowel het scoreverschil in de MMSE als van de significante achteruitgang in MMSE, bleek er een associatie tussen internetgebruik en het behoud van cognitieve vermogens. Wanneer we de Zweedse en Nederlandse analyses bij elkaar voegden met behulp van meta-analyse, bleek zelfs dat internetgebruikers een half zo kleine kans hadden om significant achteruit te gaan dan niet-internetgebruikers. In onze analyses hebben we gecontroleerd voor het beginniveau van de MMSE-score, omdat het anders mogelijk is dat degenen die in 2001/2003 een beter cognitief vermogen hadden, ook vaker het internet gebruikten en in de zes jaar daarna minder snel achteruitgingen. Dan zou het oorzakelijk verband omgekeerd zijn geweest.

lasa figuur 2

Figuur 2. De kansverhouding (Odds Ratio) van internetgebruikers versus niet-internetgebruikers op cognitieve achteruitgang. Model 1: alleen controle voor MMSE-score in 2001/2003; model 2: ook controle voor leeftijd, sekse, opleidingsniveau, woonsituatie en functionele beperkingen.

In figuur 2 is met behulp van Odds Ratios de verhouding van kansen afgebeeld voor een internetgebruiker en een niet-internetgebruiker op significante achteruitgang. De Odds Ratios zijn kleiner dan 1, hetgeen betekent dat internetgebruikers een kleinere kans op cognitieve achteruitgang hebben dan niet-internetgebruikers. In model 1 zijn alleen internetgebruik en cognitief functioneren in 2001/2003 in de analyse meegenomen. In model 2 zijn daarnaast ook de persoonlijke kenmerken leeftijd, sekse, opleidingsniveau, en functionele beperkingen meegenomen, want deze kenmerken kunnen immers de samenhang tussen internetgebruik en cognitieve achteruitgang verstoren. Inderdaad worden de Odds Ratios wat groter als rekening wordt gehouden met deze verstorende variabelen, dus een deel van de achteruitgang is toe te schrijven aan de verstorende variabelen. Maar uiteindelijk komt uit de meta-analyse op grond van model 2 een Odds Ratio van 0,54: internetgebruikers hebben een 0,54 kleinere kans op cognitieve achteruitgang dan niet-internetgebruikers.

Gerichte interventies voor meer internetgebruik zijn (straks) wenselijk

Bij ons onderzoek passen enkele kanttekeningen. Allereerst bleken er verschillen tussen Nederlandse en Zweedse ouderen op enkele belangrijke kenmerken: de eersten hadden een lagere opleiding genoten en gebruikten minder vaak internet dan de laatsten. In ons onderzoek bleek ook het effect van internetgebruik bij Nederlandse ouderen iets zwakker te zijn dan bij Zweedse ouderen. Niettemin was de bevinding dat internetgebruik samenhangt met een geringere cognitieve achteruitgang robuust.

Een positief aspect van ons onderzoek is dat vergeleken bij ander onderzoek onze deelnemers relatief oud waren: 74 jaar gemiddeld. Het is bekend dat het bij het ouder worden moeilijker wordt om een nieuwe taak te leren – vooral als er cognitieve functies voor nodig zijn waar weinig gebruik van wordt gemaakt, zoals oog-hand coördinatie. Om die onder de knie te krijgen is doorzettingsvermogen nodig. Het kan ook lastig zijn om de juiste informatie te lokaliseren op een website die allerlei – ook ongewenste – informatie bevat. Hiervoor moet de informatie die niet nodig is als het ware worden onderdrukt. Het vermogen om dat te doen neemt af met de leeftijd. Vaak gebeurt het ook dat aan een vertrouwde website een nieuwe aanblik is gegeven. Dan moet de gebruiker opnieuw zijn weg zien te vinden. Ook daar is doorzettingsvermogen voor nodig. Om te voorkomen dat ouderen afhaken, zouden websitebouwers rekening moeten houden met de behoeften van ouderen. Dan wordt internetgebruik meteen prettiger voor jongere mensen.

We hebben alleen onderzoek kunnen doen naar internetgebruik op zich, maar er zijn wellicht specifieke internetactiviteiten die een sterker beroep doen op de cognitieve vermogens dan andere, en die sterker samenhangen met het behoud van het cognitief functioneren. Om dit te weten te komen is nader onderzoek nodig.

Wanneer onze resultaten worden bevestigd, zouden interventies kunnen worden opgezet. We weten dat het cognitief functioneren het best wordt bevorderd door training in de dagelijkse leefwereld. Ook is aangetoond dat cognitieve activiteiten die op meerdere functies een beroep doen, een sterker effect hebben op het behoud van het cognitief functioneren. Internetgebruik combineert beide aspecten: het vindt plaats in de dagelijkse leefwereld en het doet beroep op meerdere functies. Interventies die gericht zijn op training in internetgebruik lijken daarom veelbelovend om cognitieve achteruitgang uit te stellen.

 

Met dank aan de mede-auteurs uit Zweden en Nederland voor initiatief tot en hun bijdrage aan dit onderzoek.

Literatuurlijst

  1. Dit artikel is gebaseerd op: Berner J, Comijs H, Elmståhl S, Werner A-K, Berglund JS, Anderberg P, en Deeg D. Maintaining cognitive function with internet use: a two-country, six-year longitudinal study. International Psychogeriatrics 2019; 31(7): 929–936.