Twee opvallende trends
De afschaffing van VUT en prepensioenregelingen en de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd hebben de financiële prikkels voor werkenden om langer door te werken substantieel vergroot. Als gevolg van verschillende hervormingen op het gebied van pensioenen steeg volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de gemiddelde pensioenleeftijd in Nederland van 61 jaar in de jaren 2000-2006 naar 65 jaar in 2018. Opvallend is echter dat de gemiddelde pensioenleeftijd van werknemers met een laag opleidingsniveau in 2018 65 jaar en 6 maanden was, terwijl werknemers met een hoog opleidingsniveau gemiddeld genomen op een leeftijd van 64 jaar en 10 maanden met pensioen gingen. De belangrijkste reden voor het toegenomen verschil in de pensioenleeftijden is dat hoger opgeleiden meer eigen vermogen hebben waardoor zij in staat zijn om de versoberingen van het pensioenstelsel op te vangen (Lindeboom & Montizaan, 2018).
In het laatste decennium is echter ook een andere opvallende trend ontstaan. Steeds meer mensen werken door na de AOW-gerechtigde leeftijd. Onder andere omdat sinds 1 januari 2016 nieuwe regels van kracht zijn voor het verlengen en beëindigen van arbeidsovereenkomsten met werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt en met name de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd erop gericht is om de aantrekkelijkheid van het doorwerken van AOW-gerechtigde werknemers te vergroten.
Werken voorbij de pensioengerechtigde leeftijd
Een interessant gegeven is dat het percentage van de bevolking met een betaalde baan, de netto arbeidsparticipatie in het afgelopen decennium het sterkst is gestegen onder AOW-gerechtigden onder de 75 jaar: van minder dan 6% in 2003 naar bijna 12% in 2015 (figuur 1). De netto arbeidsparticipatie in deze groep is dus meer dan verdubbeld in deze periode. In de leeftijdsgroep 55-64 jarige is de netto arbeidsparticipatie gestegen van 43% in 2003 naar ongeveer 65% in 2015. Ook dit is een grote stijging, maar uiteraard geen verdubbeling.
Figuur 1. Netto arbeidsparticipatie naar leeftijd, 1995-2015
Bron: Bijlsma e.a. (2017): Enquête Beroepsbevolking (EBB), bewerking ROA
Meer recentere cijfers van het CBS laten zien dat deze stijging alleen maar doorzet. Zelfs voor 70-plussers is de netto participatie fors toegenomen. In 2003 was maar 3,3% van de 70-plussers werkzaam, in 2019 participeert ruim 8,0% van de 70-plussers op de arbeidsmarkt. Het begint langzamerhand dus om substantiële groepen ouderen te gaan.
Beweegredenen achter het doorwerken voorbij de AOW-leeftijd
Beleidsmatig speelt vervolgens de vraag wat de kenmerken zijn van de AOW’ers die langer doorwerken. Hoe groot is de groep die intrinsiek gemotiveerd is om langer door te werken na de pensioengerechtigde leeftijd en hoe groot is de groep die financieel wordt gedwongen om dit te doen?
Het meeste onderzoek naar de beweegredenen om voorbij de pensioengerechtigde leeftijd door te werken is gedaan in de Verenigde Staten. Problematisch is dat ons pensioenstelsel dermate afwijkt dat deze studies doorgaans weinig verklaringskracht hebben voor de Nederlandse casus. Er zijn echter ook enkele studies gedaan in Europa. Uit deze studies komt een interessant patroon naar voren (zie Bijlsma e.a. (2017) voor een gedetailleerde discussie van de literatuur). Namelijk, er is een sterke tweedeling in de groep doorwerkers voorbij de pensioengerechtigde leeftijd. Het leeuwendeel van de pensioengerechtigden die doorwerken plant dit ruim van tevoren in en is intrinsiek gemotiveerd om dit te doen. Die mensen willen dus doorwerken! Echter, er is ook een groep werknemers die door negatieve financiële schokken worden gedwongen om langer door te werken. Dit laatste mechanisme kan een belangrijke rol spelen in het licht van de versoberingen in het pensioenstelsel, de kredietcrisis in 2008 en de huidige COVID-19-crisis in Nederland.
Bijlsma e.a. (2017) hebben in een rapportage – gefinancierd door Instituut Gak – de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van pensioengerechtigden voor verschillende groepen mensen in kaart gebracht voor Nederland. Figuur 2 illustreert de verschillen in de ontwikkeling in de netto participatie in Nederland naar opleidingsniveau. Als we kijken naar deze figuur, dan blijkt dat de stijging in netto participatie van AOW-gerechtigden in de periode 1996-2015 het sterkst is geweest voor laagopgeleiden. We spreken hier bijna over een verdrievoudiging. Figuur 2 suggereert dus dat ook in Nederland in de afgelopen twee decennia een financiële noodzaak steeds vaker bepalend is geworden om door te werken.
Recente cijfers van het CBS laten zien dat deze trend zich ook tot aan 2019 heeft doorgezet. De stijging van de netto participatie van 70-plussers tussen 2003 en 2019 bedroeg voor de lager opgeleiden ruim 238%, terwijl deze voor de hoger opgeleiden maar 183% bedroeg.
Figuur 2. Ontwikkeling van netto arbeidsparticipatie 1996-2015, naar leeftijd en opleidingsniveau (geïndexeerd, 1996 = 100)
Bron: Bijlsma e.a. (2017): Enquête Beroepsbevolking (EBB), bewerking ROA
Een alternatieve indicator voor de financiële noodzaak om door te werken, is het inkomen dat AOW’ers voor hun pensionering verdienden. Als het inkomen relatief laag was vóór pensionering, dan kunnen we aannemen dat mensen ook minder eigen vermogen hebben opgebouwd dat als aanvulling kan dienen voor hun pensioen. Interessant is dat deze indicator bijna tot een identiek patroon leidt. Figuur 3 laat zien dat er zowel een groep mensen is met een zeer hoog inkomen, als een groep mensen met juist een zeer laag inkomen die doorwerkt na de pensioengerechtigde leeftijd.
Figuur 3. Relatie inkomen in 2006 en werken als AOW’ers in 2014
Bron: Bijlsma e.a. (2017): Enquête Beroepsbevolking (EBB), bewerking ROA
Het belang van de sociaaleconomische status voor het doorwerken na de pensioengerechtigde leeftijd blijkt verder uit analyses op de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS, waarin een beeld geschetst wordt van de beroepsachtergrond van de werkende AOW’ers. De studie van Bijlsma e.a. (2017) laat zien dat een viertal beroepen wordt gekenmerkt door een aandeel AOW-gerechtigden van 10% of meer: chauffeurs van auto’s, taxi’s en bestelwagens, buschauffeurs en trambestuurders, land- en bosbouwers en beeldend kunstenaars. De beroepen met een aandeel AOW-gerechtigden van 5% of meer zijn behoorlijk onderscheidend (onder andere vuilnisophalers en dagbladbezorgers, overheidsbestuurders, algemeen directeuren en architecten). Het gemiddeld opleidingsniveau van deze beroepen verschilt substantieel van elkaar. Voor de beroepen vuilnisophalers en dagbladenbezorgers kunnen AOW’ers volstaan met een vmbo-opleiding, terwijl in het beroep architecten, overheid bestuurders en algemeen directeuren veelal een wetenschappelijke opleiding noodzakelijk is. De eerstgenoemde beroepen worden vooral uitgeoefend door mensen die financieel gedwongen worden om door te werken, terwijl deze laatste groep hun beroep blijft uitoefenen omdat men intrinsiek gemotiveerd is.
AOW-gerechtigden zijn daarnaast vooral werkzaam in beroepen waarin relatief veel zelfstandigen en flexkrachten werkzaam zijn. Dit suggereert dat men vooral werkzaam is in beroepen waar een grote behoefte is aan flexibiliteit. Het verband tussen het aandeel AOW-gerechtigden in een beroep en het percentage zelfstandigen komt waarschijnlijk ook omdat werkgevers automatisch de arbeidsovereenkomst mogen opzeggen als hun werknemers de pensioengerechtigde leeftijd of AOW-leeftijd bereiken. De werkgevers hebben daarbij geen instemming nodig van hun werknemers, noch van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of kantonrechter. Zelfstandigen worden niet door dergelijke arbeidscontracten gebonden en hebben meer flexibiliteit om te bepalen wanneer zij met pensioen willen gaan. Ook speelt mee dat veel zelfstandigen, in het bijzonder zelfstandigen zonder personeel, relatief weinig pensioen opbouwen en zij dus vaker tot de kwetsbare groep behoren.
Financiële noodzaak om door te werken
Het feit dat lager opgeleiden en mensen met lage inkomens steeds vaker doorwerken na de AOW duidt erop dat financiële noodzaak dus een belangrijke reden is geworden om door te werken.
TNO heeft in 2017 een kwalitatieve studie gedaan die dit beeld verder bevestigt (Sewdas e.a., 2017). Zij hebben interviews gehouden onder doorwerkers en veel deelnemers noemden financiële voordelen als motief om na de pensioenleeftijd te blijven werken. Vooral voor laagopgeleiden was het verlengen van hun arbeidsparticipatie een financiële noodzaak. De financiële noodzaak ontstaat door een tekort aan pensioeninkomen, het willen handhaven van de huidige levensstandaard, of het betalen van een hypotheek. Maar zelfs bij mensen in de midden- of hogere inkomensgroepen wordt vaak een extra inkomen als belangrijke reden genoemd om door te werken, onder andere om extra middelen te hebben voor vrijetijdsbesteding, de kleinkinderen of om extra te sparen.
Groei kwetsbare AOW’ers nieuwe uitdaging voor beleid
Er is een nieuw pensioenakkoord dat ervoor zorgt dat we naar een premie gestuurd stelsel gaan waarin de premie-inleg leidend zal zijn voor de pensioenuitkeringen. Hierdoor ontstaat er meer onzekerheid over het precieze bedrag dat mensen uitgekeerd gaan krijgen. Juist in de huidige COVID-19-crisis wordt pijnlijk duidelijk dat een premie gestuurd stelsel kan leiden tot substantieel lagere pensioenen. Pensioenen waarvan de uitkering niet vaststaat (zogenaamde beschikbare premieregelingen) zijn de eerste drie maanden van dit jaar als gevolg van de COVID-19-crisis flink in waarde gezakt. Sinds eind december vorig jaar is de uitkering met 5% afgenomen volgens het advies- en onderzoeksbureau Aon (2020).
Uiteraard heeft deze toegenomen onzekerheid in het pensioenstelsel en het verdampen van de pensioengelden als gevolg van de COVID-19-crisis ook grote gevolgen voor de noodzaak om te moeten doorwerken na de pensioengerechtigde leeftijd. De situatie zoals geschetst in de rapportage van Bijlsma e.a. (2017) is maar de top van de ijsberg. In de nabije toekomst kunnen we verwachten dat door de huidige negatieve financiële ontwikkelingen steeds meer AOW’ers noodgedwongen zullen moeten blijven doorwerken. Of dit daadwerkelijk mogelijk is zal echter afhangen van hoe de vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt zich gaat ontwikkelen. De COVID-19-crisis leidt nu reeds tot massaontslagen in de horeca en de transportsector. Vooral in de laatste sector zijn veel laagopgeleide AOW’ers werkzaam. Bovendien, er zal allereerst bezuinigd worden op werknemers met flexibele arbeidscontracten. Daarnaast hebben vooral zelfstandigen relatief meer last gehad van de crisis. Als laagopgeleide AOW’ers met een flexibel arbeidscontract of als zelfstandigen hun baan verliezen, bestaat de mogelijkheid dat de armoede en schuldenlast onder de laagopgeleide AOW’ers wel eens schrikbarend kan toenemen in de komende tijd. Het is van groot belang dat beleidsmakers de situatie van deze kwetsbare groep AOW’ers nauwkeurig gaan monitoren zodat tijdig ingegrepen kan worden.
Bovendien moeten beleidsmakers doorgaan met het steunen van AOW’ers als zij willen doorwerken, zelfs als vanwege de COVID-19-crisis wellicht op korte termijn het zwaartepunt van het arbeidsmarktbeleid verschuiven naar de jongere kwetsbare groepen. Het langer doorwerken door AOW’ers helpt hen immers om een laag pensioen aan te vullen met extra inkomen. Voor het beleid betekent dit ook dat het inderdaad van belang is om verdere barrières tot langer door werken weg te nemen. Belangrijk is daarbij om te beseffen dat dit geen noemenswaardige impact heeft op de arbeidsmarktkansen van jongeren. Jongeren en ouderen werken doorgaans in totaal ander beroepen en sectoren. Beleidsmakers moeten zich er bewust van zijn dat de rechtvaardiging voor verdringingseffecten tussen jongeren en ouderen op de arbeidsmarkt gebaseerd is om een mythe: ook wel de ‘lump of labour fallacy’ genoemd. Er bestaat nauwelijks bewijs voor verdringingseffecten (Bijlsma e.a., 2017).
Pensioencommunicatie moet beter
Tot slot dient te worden opgemerkt dat het uiteraard de voorkeur verdient om ervoor te zorgen dat werkenden voldoende pensioen opbouwen tijdens hun werkzame leven zodat zij niet gedwongen worden om na de AOW-gerechtigde leeftijd te blijven werken. Dit betekent dat er ook een rol is weggelegd voor de pensioencommunicatie. De communicatie moet werknemers beter informeren dat de AOW-gerechtigde leeftijd niet het einde van het werkzame leven hoeft in te houden. Daarnaast is het van belang dat de communicatie zich breder richt op een toereikend pensioen voor de levenstandaard die mensen hebben.
Als laatste: door de schrijnende situatie onder laagopgeleide AOW’ers die doorwerken duidelijker voor te spiegelen aan potentieel kwetsbare groepen, kunnen deze groepen tijdig actie ondernemen om te voorkomen dat zij zelf in een dergelijke situatie terechtkomen. Voorkomen is uiteraard beter dan genezen!