De verhoging van de Nederlandse pensioenleeftijd
Door de stijging van de levensverwachting en een daling in het kindertal staan pensioenarrangementen onder druk. In Aziatische en Europese landen is deze ontwikkeling het meest zichtbaar, maar uiteindelijk krijgen alle landen in de wereld hiermee te maken. Logische beleidsmaatregelen zijn een verhoging van de pensioenleeftijd en afschaffing van vroegpensioenregelingen. Hierdoor dalen enerzijds de uitgaven aan pensioenuitkeringen en stijgen anderzijds de premiebetalingen doordat mensen later met pensioen gaan.
In Nederland zijn vanaf 2006 vervroegde uittreding (VUT) en Prepensioenregelingen uitgefaseerd. Vanaf 2013 werd de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd: in de periode 2013-2015 steeds met één maand per jaar en in de periode 2016-2017 met drie maanden per jaar (Tabel 1). Daarnaast was en is het niet mogelijk om een (verlaagde) AOW-uitkering aan te vragen voor het bereiken van de AOW gerechtigde leeftijd.
Jaar | AOW-leeftijd in jaren | Geboortecohort |
<2013 | 65 | < 01-01-1949 |
2013 | 65 + 1/12 | Vanaf 01-01-1948 tot 01-12-1948 |
2014 | 65 + 2/12 | Vanaf 01-12-1948 tot 01-11-1949 |
2015 | 65 + 3/12 | Vanaf 01-11-1949 tot 01-10-1950 |
2016 | 65 +6/12 | Vanaf 01-10-1950 tot 01-07-1951 |
2017 | 65 + 9/12 | Vanaf 01-07-1951 tot 01-04-1952 |
Bij deze hervormingen stond het bevorderen van de individuele arbeidsparticipatie centraal. In deze bijdrage analyseren we vanuit een aanvullende invalshoek wat er gebeurt met de arbeidsparticipatie van de jonge partners wanneer hun oudere partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Dit doen we voor verschillende pensioenleeftijden (65 jaar en drie maanden, 65 jaar en zes maanden en 65 jaar en negen maanden). Voordat we dit doen, brengen we de mechanismen in kaart die de arbeidsparticipatie van de jongere partner kunnen beïnvloeden.
Wat beïnvloedt de arbeidsparticipatie van de jongere partner?
Er zijn drie mechanismen die een rol kunnen spelen in de arbeidsparticipatiebeslissing van de jongere partner: financiële prikkels, complementariteit van vrije tijd en (psychologische en sociaal-culturele) gedragseffecten.
Het eerste mechanisme bestaat uit financiële prikkels (van der Klaauw & Wolpin, 2008). Iedereen die in Nederland woont bouwt AOW op, ongeacht zijn of haar inkomen of arbeidsparticipatie. Een hogere AOW-leeftijd betekent dat mensen gedurende hun leven minder AOW krijgen. Deze inkomensdaling kan op verschillende manieren worden opgevangen. Één van die manieren is dat (ook) de jongere partner langer doorwerkt om de inkomensdaling op te vangen. Op de AOW-leeftijd kan ook sprake zijn van een liquiditeitseffect. Wanneer er weinig aanvullend pensioen of financiële middelen in het huishouden aanwezig zijn, maakt het ontvangen van een AOW-uitkering het mogelijk om te kunnen stoppen.
Een tweede mechanisme is de complementariteit van vrije tijd (Schirle, 2008). Partners kunnen het op prijs stellen om gelijktijdig met hun partner vrije tijd door te brengen. Dit impliceert dat partners minder waarde hechten aan vrije tijd die ze afzonderlijk doorbrengen. Wanneer de oudste partner langer doorwerkt – bijvoorbeeld als gevolg van een hogere pensioenleeftijd – waardeert de jongere partner zijn of haar vrije tijd minder sterk. Dit maakt het aantrekkelijker voor de jongere partner om ook te blijven werken. De complementariteit van vrije tijd kan ook op een andere manier een rol spelen, namelijk als de jongste partner de oudste partner als referentiepunt gebruikt. Op het moment dat de oudste partner meer vrije tijd krijgt door het bereiken van de AOW-leeftijd, wil de jongste partner ook meer vrije tijd. Op het moment dat de oudste partner langer doorwerkt, verandert het referentiekader van de jongere partner niet en zal de jongere partner ook langer blijven werken. Hierdoor leidt een verhoging van de AOW-leeftijd voor de oudste partner mogelijk tot een stijging van de arbeidsparticipatie van de jongere partner.
Het laatste mechanisme dat een rol kan spelen, zijn gedragseffecten die gegrond zijn in de menselijke psychologie en sociaal-culturele normen en waarden. Een voorbeeld hiervan is anchoring. Hierbij houden mensen zich vast aan een referentiepunt om hun keuze te maken (Behaghel & Blau, 2012). In het kader van de pensioenbeslissing zou de initiële AOW-leeftijd van 65 jaar een belangrijke rol kunnen spelen bij de pensioenbeslissing.
Data en methode
We analyseren de arbeidsparticipatie van de jongste partner in het huishouden met behulp van microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Met deze data observeren we de maandelijkse arbeidsparticipatie in de periode 2014-2018. We selecteren koppels waarvan de oudste partner de AOW-leeftijd bereikt in de periode 2015-2018. Eerdere cohorten nemen we niet mee, omdat voor hen ook ander beleid veranderde, zoals het uit faseren van VUT-regelingen en de AOW-partnertoeslag. Deze toeslag hield in dat de jongste partner ook een toeslag ontvangt zodra de oudste partner de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Een tweede selectiecriterium is dat partners niet in hetzelfde geboortecohort zitten. Op deze manier weten we zeker dat de AOW-gerechtigde leeftijd van beide partners niet tegelijk valt. Ten slotte nemen we ook zelfstandige ondernemers niet mee in onze analyse. De reden hiervoor is dat de beschikbare data ons alleen inzicht geeft in jaarlijkse inkomens en niet in de maandelijkse arbeidsparticipatie.
In figuur 1 zien we de netto arbeidsparticipatie van de jongste partner (de fractie van de jongere partners met betaald werk) zes maanden voor- en na het bereiken van de AOW-leeftijd van de oudste partner. We maken hierbij onderscheid naar het geslacht van de jongste partner. We vinden een discontinuïteit van ongeveer één procentpunt in de netto arbeidsparticipatie van de jongere partner op tijdstip nul. Met andere woorden, de netto arbeidsparticipatie van de jongste partner daalt op het moment dat de oudste partner de AOW-leeftijd bereikt.

Om het effect precies te meten, schatten we een econometrisch model. Hierbij is de afhankelijke variabele de netto arbeidsmarktparticipatie van de jongere partner. Deze proberen we te verklaren aan de hand van een aantal onafhankelijke variabelen, zoals de leeftijd van de oudste partner, de AOW-leeftijd van de oudste partner, de leeftijd van de jongere partner en de AOW-leeftijd van de jongere partner. Daarnaast voegen we ook nog een aantal controlevariabelen toe, zoals jaardummies, cohortdummies voor de jongere partner (die aangeven wanneer de jongere partner is geboren), of er kinderen aanwezig zijn in het huishouden en etniciteit.
In tegenstelling tot figuur 1, schatten we ons model apart voor cohorten met de verschillende AOW-leeftijden voor de oudste partner (65 jaar en drie maanden, 65 jaar en zes maanden en 65 jaar en negen maanden). Deze resultaten worden hieronder besproken en weergegeven in tabel 2.
Arbeidsparticipatie daalt nadat oudste partner de AOW-leeftijd bereikt
We zien dat de arbeidsparticipatie van de jongere partner daalt op het moment dat de oudste partner de AOW-leeftijd bereikt (tabel 2). In het geval dat de vrouw de jongste partner is, daalt de arbeidsparticipatie met ongeveer 0,8%-punt. In het geval dat de man de jongste partner is, vinden we een daling van ongeveer 1,7%-punt. Verder zien we dat de arbeidsparticipatie van de oudste partner zelf sterk daalt wanneer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt. Voor koppels waar de vrouw de jongste partner is, daalt de arbeidsparticipatie van de man met ongeveer 27%-punt. Voor koppels waar de man de jongste partner is, daalt de arbeidsparticipatie van de vrouw op haar AOW leeftijd met ongeveer 29%-punt.
Al de hierboven genoemde effecten zijn significant verschillend van nul en redelijk constant voor de verschillende pensioenleeftijden van de oudste partner. De enige uitzondering is het cohort waar de man de jongste partner is en de oudere vrouw een AOW-leeftijd heeft van 65 jaar en drie maanden. Hier vinden we geen significant effect op de arbeidsparticipatie van de jonge partner. Het aandeel mensen dat op de eigen AOW leeftijd met pensioen gaat blijft ongeveer gelijk, ondanks de toename van de AOW leeftijd.
Geslacht jongste partner | AOW-leeftijd oudste partner | Verandering arbeidsparticipatie jongere partner (%-punt) | Verandering arbeidsparticipatie oudste partner (%-punt) |
(1) | (2) | (3) | |
Vrouw | 65 jaar en 3 maanden | -0,9 | -26,7 |
65 jaar en 6 maanden | -0,8 | -27,7 | |
65 jaar en 9 maanden | -0,8 | -27,5 | |
Man | 65 jaar en 3 maanden | -0,3a | -29,8 |
65 jaar en 6 maanden | -1,7 | -29,0 | |
65 jaar en 9 maanden | -1,7 | -28,4 |
a impliceert een insignificant resultaat op 1% niveau. Alle andere effecten zijn significant op 1%-niveau.
Vervolgens splitsen we de effecten van het bereiken van de AOW-leeftijd op naar huishoudinkomen. Op deze manier kunnen we analyseren of koppels met een hoog huishoudinkomen anders reageren op het bereiken van de AOW-leeftijd van de oudste partner dan koppels met een laag huishoudinkomen. We vinden dat de netto arbeidsparticipatie van de jongste partner sterker daalt als de oudste partner de AOW-leeftijd bereikt in koppels met een hoog huishoudinkomen. Voor koppels waar de vrouw de jongste partner is met een laag (hoog) huishoudinkomen daalt de netto arbeidsparticipatie met 0,3 tot 0,6%-punt (1,1 tot 1,8%-punt) als de oudere man de AOW-leeftijd bereikt. Voor koppels waar de man de jongste partner is, daalt de arbeidsparticipatie met 0,2 tot 1,2%-punt (0,7 tot 2,6%-punt) als de oudere vrouw de AOW-leeftijd bereikt in een huishouden met een met een laag (hoog) inkomen. Verder vinden we dat de netto arbeidsparticipatie van de oudste partner met een hoog huishoudinkomen minder gevoelig is voor de AOW-leeftijd naarmate deze stijgt. Voor de oudste partner met een laag huishoudinkomen wordt het bereiken van de AOW-leeftijd juist belangrijker naarmate de AOW-leeftijd stijgt. Dit patroon is hetzelfde ongeacht het geslacht van de jongste partner.
Om het mechanisme van anchoring te onderzoeken, kijken we ten slotte naar de initiële AOW-leeftijd van 65 jaar. Deze initiële leeftijd kan namelijk nog steeds een rol spelen in de arbeidsparticipatiebeslissing. Voor koppels waarin de oudste partner een AOW-leeftijd heeft van 65 en zes of 65 en negen maanden, zien we dat de arbeidsparticipatie van de jongere partners substantieel daalt op het moment dat zij de 65-jarige leeftijd bereiken. Dit is met name het geval wanneer de oude partner de AOW-leeftijd heeft bereikt. De afname in de arbeidsparticipatie van de jonge partner is dan zo’n 5-10%-punten. Het oude referentiepunt van 65 jaar is voor de jonge partners in huishoudens dus nog steeds belangrijk.
Conclusie en beleidsimplicaties
Het bereiken van de AOW-leeftijd door de oudere partner beïnvloedt vooral de eigen arbeidsparticipatie, maar in mindere mate ook de arbeidsparticipatie van de jongere partner. Hierdoor heeft een verhoging van de AOW-leeftijd twee effecten, namelijk voor de persoon zelf die geconfronteerd wordt met een hogere AOW-leeftijd en ook voor de jongere levensgezel.
Ondanks de verhoging van de AOW-leeftijd blijft het percentage oude partners dat op de AOW-leeftijd stopt ongeveer gelijk. Jonge partners blijven ook reageren op de AOW-leeftijd van de oude partner. Onze bevindingen suggereren een structureel hogere netto arbeidsparticipatie als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Naast de financiële prikkel om langer door te (moeten) werken, kan een deel van de verklaring ook gezocht worden in de complementariteit van vrije tijd. Als de oudere partner later stopt met werken, is het voor de jongere partner aantrekkelijker om ook door te werken. Het feit dat jongere partners vaker op de AOW-leeftijd van de oude partner stoppen met werken in huishoudens met hoge arbeidsinkomens geeft een belangrijke aanwijzing voor de relevantie van dit mechanisme. Wanneer er dus voldoende financiële middelden beschikbaar zijn (zoals het geval is bij de hogere huishoudinkomens), hebben de jongere partners de mogelijkheid en de bereidheid om te stoppen met werken en van meer vrije tijd te genieten. Opvallend is dat de “oude” AOW-leeftijd van 65 jaar hierbij relevant blijft: met name wanneer de oude partner zijn of haar AOW-leeftijd reeds heeft bereikt, speelt dit referentiepunt uit het verleden nog steeds een rol en dat beïnvloedt de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.