1259 Weergaven
39 Downloads
Lees verder
Het is een mooi streven: ouderen zo lang mogelijk ‘thuis’ laten wonen, ondersteund door, onder meer, buurtzorg. Maar is er in elke ‘buurt’ wel ‘zorg’ voorhanden? Kwalitatieve interviews met ouderen op het platteland geven een blik op de aard van de burenrelaties en de mogelijkheid tot informele zorg.

Ageing in place met informele zorg

Het Vlaamse ouderenbeleid wil dat ouderen zolang mogelijk in hun vertrouwde woning en omgeving blijven wonen. Het idee is dat wanneer ouderen zorg nodig hebben, de zorgverstrekker naar hen toe komt. Dat gebeurt volgens een bepaalde ‘hiërarchie’. De persoon die zorg nodig heeft, spreekt in eerste instantie familie, buren of vrijwilligers aan. Pas daarna komt de professionele thuiszorg in het vizier. Verhuizen naar de residentiële zorg, zoals assistentiewoningen of woonzorgcentra, is de allerlaatste stap. De niet-professionele of informele zorg krijgt dus een prominente plaats in het ouderenbeleid. Maar kan elke oudere, ongeacht waar hij of zij woont, op buren rekenen om hulp aan te vragen? En welke hulp kan dan verwacht worden?

Het Vlaamse platteland

Om die vragen te beantwoorden, trokken we naar het Vlaamse platteland. Het platteland bestond vroeger uit levendige ‘autonome’ dorpen waar voorzieningen, werk en ontspanningsmogelijkheden aanwezig waren. Vandaag zijn in heel wat dorpen voorzieningen en werk verdwenen. Het zijn ‘woondorpen’ geworden (Thissen & Loopmans, 2013). Een gevolg is dat inwoners soms lange afstanden moeten afleggen voor hun dagelijkse voorzieningen. Ze zijn bij gebrek aan openbaar vervoer afhankelijk van de auto (Cant e.a., 2014). Heel wat dorpen kennen ook een ‘brain drain’: jongeren gaan in de stad studeren en keren niet terug, of zoeken elders werk en blijven daar wonen. Dit ondergraaft de potenties van zorg door familieleden. Daarom zijn ouderen die hulp nodig hebben aangewezen op mensen uit de buurt.

Het platteland als Gemeinschaft

Landelijke gebieden mogen dan wel heel wat (sociale) voorzieningen verloren hebben, studies alluderen erop dat ze toch een goede plek voor ‘buurtzorg’ zouden zijn. De mensen zouden er frequenter contact hebben en elkaar meer ondersteunen en verzorgen dan in stedelijke gebieden (Amato, 1993; Hofferth & Iceland, 1998; Philip & Shucksmith, 1999).

Beschouwingen over het onderscheid tussen het ‘zorgende’ platteland en de ‘anonieme’ stad zijn al zo oud als de straat. Zo heeft Tönnies (1887) het over ‘Gemeinschaft’ die hij plaatst tegenover ‘Gesellschaft’. De Gemeinschaft of ‘community’ is terug te vinden in de dorpen en kenmerkt zich door sterke(re) sociale banden, sociale controle en een sociale orde gebaseerd op een doorheen de tijd opgebouwde consensus (Bauman, 2001). De Gesellschaft is dan de (grote) stad, waar het samenleven geregeld wordt door meer formele afspraken en regels (zie ook Meeus & De Decker, 2013).

Bijgevolg zouden landelijke gebieden een betere basis voor buurtzorg bieden. Maar is dit wel zo? Als wordt vastgesteld dat een derde van de inwoners op het platteland de buren geregeld bezoekt, betekent dat ook dat twee derde dat niet doet (Winters e.a., 2015). Ook uit plattelandsonderzoek in Nederland blijkt dat burenhulp minder voorkomt dan algemeen verwacht. De respondenten vinden zorg vragen aan de buren ongemakkelijk en moeilijk (Spierings & Jansen, 2015). Ook dorpsbewoners waarderen sociale afstand en onafhankelijkheid (Jager-Vreugdenhil, 2012; Vermeij, 2016). Burenhulp komt wel voor, maar in beperkte mate. We stelden de vraag of dit ook voor het Vlaamse platteland geldt.

Ons onderzoek

We namen 41 kwalitatieve, semigestructureerde interviews af met in totaal 55 respondenten (sommige interviews zijn met koppels). We vroegen bijvoorbeeld naar de frequentie van het burencontact, de aard van de relaties, de mogelijkheid om voor elkaar te zorgen en waarom bepaalde handelingen wel of niet worden gesteld. De jongste respondent was 60 jaar, de oudste 93. De respondenten wonen in twee plattelandsregio’s; de ene helft in zeer landelijke dorpen in de Westhoek, de andere in nog steeds landelijke maar ook meer suburbaan ontwikkelde dorpen in de Kempen. Hun zorgvraag varieert van niet tot zwaar zorgbehoevend. Er werden meer vrouwen (33) dan mannen (22) geïnterviewd. Een ruime meerderheid woont samen met een partner. Zo goed als alle respondenten zijn op het moment van het interview met pensioen. Een kleine helft oefende voordien een beroep uit waarbij fysieke arbeid vereist is (landbouwer, mecanicien, fabrieksarbeider, et cetera). Tien respondenten waren huisvrouw en acht waren actief in het onderwijs. Andere respondenten werkten bijvoorbeeld in de zorg, de administratie of in de sector rond kernenergie op het grondgebied van Mol. Over het algemeen zijn de respondenten uit de Kempen hoger opgeleid dan die uit de Westhoek.

De Gemeinschaft-these in de praktijk: “nooit iemand in mijn huis

Een oppervlakkige analyse van de interviews roept het Gemeinschafts-idee op. Een ruime meerderheid van de bevraagden zegt goede contacten met de buren te hebben. Ze vinden het ‘eigen’ aan het platteland en veronderstellen dat stedelingen hun buren minder goed kennen.

“Ik heb een vriendin, ze woont wel in de stad, maar niks hè, met de buren. Dat moet lastig zijn. Zij zegt dan: jij hebt chance dat je goede buren hebt.” (77, v, Krombeke – Westhoek)

Respondent (vrouw): “Dat moet triestig zijn, denk ik, als je alleen bent en je ziet niemand meer. Dat moet vreselijk zijn (…)”

R (man): “Ik denk dat het nog erger is in de stad.” (75&76, v&m, Millegem – Kempen)

Een meer nauwkeurige analyse ondergraaft de Gemeinschafts-these. Het idee dat de respondenten over hun burenrelaties hebben, stemt immers niet overeen met hun ervaringen. Naarmate de interviews vorderden, vertelden de respondenten dat ze een zekere (sociale) afstand belangrijk vinden. Zo blijken ze bijvoorbeeld de namen van de kinderen en kleinkinderen van de buren niet te kennen of weten ze niet precies waar de buren mee bezig zijn. Bijna alle respondenten verklaren nooit spontaan de buren te bezoeken. Een belangrijke bevinding, aangezien zorg verstrekken moeilijker wordt als men niet bij elkaar over de vloer komt. Onderstaand citaat illustreert hoe de meesten over burenrelaties denken: men ‘zegt’ sterke burenrelaties te hebben, maar wanneer er bijkomende vragen gesteld worden, wijst men ook op het belang van afstandelijkheid.

I (Interviewer): “Je kent de buren?”

R (Respondent): [verbaasd] “Maar ja! We zijn allemaal goeie vrienden. Als we naar één ons hand opsteken, ginder een eind verder zullen ze ook hun hand opsteken. Dat is altijd zo geweest in de straat. We klappen [praten] allemaal tegen elkaar.”

I: “Jullie doen ook dingen samen?”

R: “Nee, nee, ik heb nooit iemand in mijn huis. Ik ben daar niet voor. Ik ga niet in iemand zijn huis gaan zitten en ik laat ze hier niet binnen. (…)”

I: “Hoe ken je elkaar dan? Van op straat?”

R: “Ah ja! Ja! Natuurlijk. Ik zou nog [wel eens] babbelen met iemand. Het zijn allemaal mensen van vroeger hé.” (80, v, Beveren – Westhoek)

Bij het polsen naar zorg door buren, blijkt hulp weinig voor te komen. Helpen gaat in het beste geval over kleine, heel concrete dingen. Planten water geven, het uitlenen van (tuin)gereedschap, of het checken of alles in orde is wanneer de rolluiken dicht blijven.

Insiders en outsiders

Een andere belangrijke bevinding is dat de sociale cohesie door inwijking lijkt te zijn ondergraven. Dorpen lijken steeds meer te bestaan uit insiders en outsiders. Met laatstgenoemden zijn de contacten niet echt goed. De geïnterviewde ouderen hebben met twee groepen buurtbewoners weinig tot geen contact en sluiten hen bijgevolg ook expliciet uit als potentiële informele zorgverstrekker.

Een eerste groep die wordt ‘uitgesloten’ betreft de jonge gezinnen. Hoewel sommige respondenten vermelden dat ze jongeren in de omgeving missen, zeggen ze dat de ‘jongeren’ die er wel wonen niet dezelfde geschiedenis en tradities delen. Ze hebben volgens de ouderen andere interesses en gewoonten en een andere levensstijl, aangestuurd door een voltijdse job en een druk sociaal leven dat zich elders afspeelt.

“Het zijn allemaal jonge gezinnen. Die trekken zich niets aan van het dorpsleven. Ze gaan in de week werken en in het weekend gaan ze, ik weet niet waar, met de auto boodschappen doen of erop uit trekken. Maar zo deelnemen aan het verenigingsleven, nee.” (68, m, Oostvleteren – Westhoek)

Een tweede groep ‘outsiders’ zijn wel leeftijdsgenoten, maar ze zijn pas ‘na hen’ in het dorp komen wonen. Het contact met die ‘inwijkelingen’ is beperkt (zie eerste citaat). Opvallend is bijvoorbeeld dat onze Kempense respondenten de inwoners die er in de jaren ‘60 en ‘70 kwamen wonen, nog steeds als ‘inwijkelingen’ zien (zie tweede citaat).

“Vroeger in Bel: iedereen kende iedereen. Maar nu ken je uw buren niet meer. Ik ken wel hier de naam van mijn buren. Maar daar is het mee gedaan eigenlijk. Dat zijn ook inwijkelingen. En er zijn heel veel inwijkelingen gekomen.” (73, v, Bel – Kempen)

“Wij noemden dat de nieuwe wijk, omdat dat een grote verkaveling was. Hoe oud zou ik toen geweest zijn? Een jaar of 20, 25? (…) Dat is de eerste grote verkaveling in Bel geweest en wij noemen dat nu nog altijd de nieuwe wijk. (…) Die hebben wel geprobeerd om zich in te werken in het verenigingsleven. Maar die werden hier wel met argusogen bekeken. Dat waren allemaal inwijkelingen hè. Dat waren geen Bellenaren [lacht].” (73, m, Bel – Kempen)

Tegenover de “outsiders” staat wel dat buren van dezelfde leeftijd die samen met de respondenten opgroeiden, als “insiders” worden beschouwd. De vrouw in het eerste citaat hieronder verklaart dat ze iedereen in het dorp kent, behalve “de nieuwe mensen”. In het tweede citaat verklaart de 78-jarige vrouw dat ze enkel op hulp kan rekenen van buren die er al lang wonen.

R: “Iedereen kent hier iedereen. Iedereen kent hier iedereen. Dat is zo hè.”

I: “In Gijverinkhove [het dorp] of ook in de rest van Alveringem [de gemeente]?”

R: “Ik ken er heel veel. Maar die nieuwe mensen dat kennen we toch niet zo meer. De nieuwe, jonge mensen die komen.” (80, v, Gijverinkhove – Westhoek)

I: “En helpen de buren elkaar hier zo? Als jij iets nodig moest hebben?”

R: “Ja dat denk ik wel. Als ge onverwachts ergens naartoe zou moeten. Of we zijn alebei ziek en de kinderen zouden niet kunnen, dan ja… er zijn er toch wel bij die dat presenteren. Ook hier rechtover, die zegt, als ge iets nodig hebt, dan zegt ge het maar. Een telefoontje en we zijn er. En ginder verder ook. Dat is wel. Maar van die mensen die hier [recenter] komen wonen zijn, daar kan je dat niet van verlangen hè. Dat zijn mensen die knikken een goeiendag en dan is dat anders hè. Maar de meesten wel.” (78, v, Bel – Kempen)

Nabeschouwing

De Vlaamse overheid wil dat ouderen, waar ook, zolang mogelijk in hun vertrouwde omgeving blijven wonen. Hebben ze zorg nodig, dan primeert informele zorg op formele. Partner, familie en buren worden geacht die taak op zich te nemen. Wij polsten bij respondenten op het Vlaamse platteland naar hun burenrelaties om zo de potenties van de zorg door buren af te tasten. Dat valt behoorlijk tegen. Ook al zegt een ruime meerderheid dat ze contact hebben met de buren, bij doorvragen blijkt dat contact beperkt en oppervlakkig is. Het idee van plattelandssamenlevingen met hechte sociale relaties lijkt eerder een wat romantische droom dan een praktische realiteit. Bovendien biedt sociale cohesie nog geen garantie op zorg. Er is burenhulp aanwezig, maar niet in die mate dat het (zwaar) zorgbehoevende ouderen in staat zou stellen ‘thuis’ te blijven wonen. Beleidsmakers lijken zich op een iets te idealistisch beeld van (plattelands)buurten te beroepen, wanneer ze de buren een belangrijke zorgtaak toebedelen om ouderen zolang mogelijk thuis te laten wonen.

Literatuurlijst

  1. Amato, P.R. (1993). Urban–rural differences in helping friends and family members. Soc. Psychol. Q. 56–4, 249–262.
  2. Bauman, Z. (2001). Community. Seeking Safety in an Insecure World. Chichester: Wiley.
  3. Beke, W. (2019). Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding 2019-2014. Geraadpleegd op 19 april 2021 via http://docs.vlaamsparlement.be/pfile?id=1498762.
  4. Cant, J., Vanoutrive, T., & Verhetsel, A. (2014), De bereikbaarheid van voedselwinkels in het Vlaamse gewest. Beleidsrapport STORE-B-13-015. Leuven/Antwerpen: Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie.
  5. De Decker, P. (2011). Understanding housing sprawl: the case of Flanders, Belgium. Environment and Planning A, 43, 1634–1654.                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               Een volledige literatuurlijst is op te vragen bij emma.volckaert@kuleuven.be