Miet Timmers, Reinhilde Peeters & Jurn Verschraegen (2020). Brussel: Politeia. ISBN: 978-2-509-03718-3. 156 blz., € 29
Een boek uitbrengen over intergenerationele initiatieven in volle corona-crisis, waarin contact tussen generaties niet meer mogelijk was, het is geen evidentie. De geplande boekvoorstelling werd dan ook uitgesteld. Dit neemt niet weg dat het de moeite loont voor ouderenvoorzieningen, scholen, gemeenten en beleidsmakers om deze publicatie door te nemen.
De publicatie heeft als uitgangspunt dat intergenerationele initiatieven een grote meerwaarde vormen voor alle betrokken partijen. Jong en oud kunnen veel van elkaar leren, dat is een zekerheid. Maar hoe zorg je er voor dat contact tussen generaties voor beide partijen echt een leermoment wordt? Hoe verzeker je dat een dergelijk contact verbindend werkt? En kunnen intergenerationele initiatieven de beeldvorming die jongeren van ouderen hebben (en omgekeerd) op een positieve manier beïnvloeden? Dat kan wel degelijk volgens de auteurs van het boek, maar het vraagt een goede voorbereiding en een goed uitgedacht project.
Steeds meer organisaties zetten initiatieven op om generaties met elkaar in verbinding te brengen. De auteurs van dit boek willen gehoor geven aan het verzoek om meer theoretische onderbouwing te voorzien voor deze initiatieven. Op die manier kunnen projecten groeien en effectiever en duurzamer worden. Generaties met elkaar in contact brengen doe je niet zomaar. Het gebeurt maar al te vaak dat goedbedoelde initiatieven niet tot het gewenste doel leiden, en dat heeft volgens de auteurs alles te maken met het feit dat er nog te weinig onderbouwing is voor intergenerationele projecten.
Het boek bestaat, naast een inleiding door Jurn Verschraegen, directeur van het Vlaams Expertisecentrum Dementie, uit drie luiken. Het eerste deel draait om een evidence-based aanpak van intergenerationele initiatieven. Het tweede luik geeft enkele goede praktijken aan de hand van activiteitenfiches, waarin intergenerationele initiatieven worden voorgesteld en besproken aan de hand van enkele criteria. Het derde luik, met een kwinkslag ‘Bezint eer ge begint’ genoemd, geeft praktische handvaten mee voor zij die intergenerationele initiatieven willen opstarten.
Het luik rond een evidencebased aanpak van intergenerationele initiatieven werd geschreven door Miet Timmers, als onderzoeker verbonden aan het Kenniscentrum Gezinswetenschappen en docent aan de bachelor-opleiding Gezinswetenschappen van Odisee hogeschool. De drie pijlers van evidencebased, namelijk theorie en wetenschappelijk onderzoek, lessen uit de praktijk en ervaringen en voorkeuren van gebruikers, worden helder omschreven en onderbouwd. Ook wie geen gerontologische achtergrond heeft, kan deze uiteenzetting probleemloos volgen. Theoretische perspectieven worden op een toegankelijke en praktijkgerichte manier geduid en er wordt een handige checklist meegegeven voor organisaties die intergenerationele initiatieven willen opstarten (bijvoorbeeld “formuleren van duidelijke doelstellingen”, “voorbereiding van deelnemers én begeleiders”, “feedbackmogelijkheden”). Dit luik sluit af met het zelfontworpen ‘3I-model’, een interactiemodel voor intergenerationele initiatieven, dat duidelijk maakt op welke manier de interactie bij initiatieven afgestemd moet zijn op de doelstellingen ervan. Dit model werkt met drie projectkenmerken, namelijk frequentie van contact, de grootte van de groep en het niveau van interactie. De auteurs beklemtonen zeer terecht de noodzaak om de doelstellingen van een project of initiatief voldoende helder te krijgen, opdat de concrete invulling van het project hierop kan worden afgestemd. Dit 3I-model vormt de perfecte toetssteen voor intergenerationele projecten. Als lezer verwacht je meer toelichting bij dit model, maar mogelijk viel een dergelijke meer theoretische uiteenzetting buiten de scope van deze publicatie.
In het tweede luik worden achttien ‘good practices’ van intergenerationele initiatieven in Vlaanderen omschreven. Per initiatief vinden we een korte omschrijving (inclusief frequentie van het initiatief en de trekkers), een opsomming van de voordelen voor beide generaties, een omschrijving van uitdagingen en een lijstje met praktische tips. Hoewel dit luik zeker inspiratie kan bieden voor organisaties, zou meer kadering wel nuttig zijn. Zo is het niet duidelijk waarom net deze achttien goede praktijken werden uitgekozen. Het is evenmin helder of de genoemde voordelen en uitdagingen aangebracht werden door de initiatiefnemers van het project dan wel door de auteurs. Waarom werd de checklist en het ‘3I-model’, beschreven in het eerste luik, niet toegepast op deze initiatieven? Er wordt weliswaar vermeld hoe frequent het contact was, maar dit wordt niet teruggekoppeld naar de doelstellingen van het project.
Het derde luik is van de hand van Reinhilde Peeters, een afgestudeerde bachelor in de Gezinswetenschappen die haar bachelorproef wijdde aan intergenerationele projecten op school, waarbij kinderen en jongeren in interactie gaan met ouderen. Zij vertrekt van de stelling dat contact tussen generaties of leeftijdsgroepen georganiseerd moet worden, omdat dergelijk contact niet vanzelfsprekend is. In onze westerse samenleving heeft elke leeftijdsgroep zijn eigen tijd en plaats, waardoor generaties elkaar niet vaak spontaan tegenkomen. Wie iets wil organiseren rond intergenerationeel werken, moet stilstaan bij enkele thema’s: wat wil je precies doen, hoe kan dit gerealiseerd worden, wie wordt er betrokken en waar zal het initiatief doorgaan. Het lijken vanzelfsprekende zaken, maar de praktijk leert al te vaak dat er op voorhand onvoldoende wordt stilgestaan bij deze vragen. Reinhilde Peeters belicht concrete casussen en praktische tips, zodat organisaties goed voorbereid kunnen starten met een intergenerationeel initiatief, want er komt heel wat bij kijken. Kinderen en ouderen “samen iets laten doen” is snel geregeld. Denk maar aan een kleuterklas die in een woonzorgcentrum kerstliedjes gaat zingen. Hoe goed bedoeld ook, Peeters geeft aan dat een dergelijk éénmalig initiatief, een ‘toonmoment’ in haar verwoording, de negatieve beeldvorming die kinderen of jongeren over ouderen kunnen hebben, net kan versterken. We moeten bijgevolg streven naar duurzame contacten om echt een verschil te kunnen maken. Er komt wel wat kijken bij duurzame intergenerationele initiatieven. Zo raadt Peeters aan om een coördinatieteam samen te stellen waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd zijn. Een ander advies luidt om, indien er gewerkt wordt met personen met dementie, een infomoment voor de familie te organiseren, zodat zij weten wat er te gebeuren staat. Ook is het volgens Peeters belangrijk om op voorhand na te denken over hoe er met een eventueel overlijden van één van de oudere deelnemers zal worden omgegaan. Maar laat dit luik vooral geen ontmoediging zijn voor organisaties die een project op poten willen zetten: als op voorhand goed nagedacht wordt over het wat, hoe, waarom en wie, dan wordt de kans op een succesvol project des te groter. De auteur belicht ook hoe intergenerationele projecten kunnen kaderen binnen de leerplannen van de twee grootste onderwijsnetten in Vlaanderen, het Gemeenschapsonderwijs GO! en het Katholiek Onderwijs Vlaanderen; dit is zeer waardevolle input voor leerkrachten of scholen die dromen van een intergenerationeel project.
Elk van de drie luiken in deze publicatie is waardevol en boeiend, maar de onderlinge samenhang is niet helemaal duidelijk. De inleiding geeft niet echt een zicht op wat er aan bod zal komen in het boek, en er is geen algemeen besluit waarin de rode draad tussen de verschillende luiken nog eens wordt aangehaald. Als lezer blijf je wat achter met het gevoel dat er meer in deze publicatie zat. Maar laat dat vooral geen reden zijn om dit boek links te laten liggen. Ooit komt de dag dat we weer zonder angst of twijfel generaties met elkaar in contact kunnen brengen. En als die dag aanbreekt, dan kan dit boek inspiratie bieden om duurzame intergenerationele initiatieven te ontwikkelen.