1572 Weergaven
17 Downloads
Lees verder
Dorly Deeg (2019). Gewonnen jaren. Heldere inzichten over hoe wij ouder worden. Amsterdam: Ambo/Anthos (336 pagina’s, € 22,99, ISBN: 978 90 263 38021)

Gesignaleerd cover Gewonnen jaren_compressed

De eminente gerontoloog, professor Dorly Deeg, zelf bijna 70 nu, heeft een belangrijk publieksboek geschreven. Ze belooft veel: heldere inzichten over hoe we ouder worden. Het hangt vooral van de verwachtingen van de lezer af of deze belofte wordt ingevuld. Voor mij werden de hooggespannen verwachtingen het beste waargemaakt in de hoofdstukken waar ze uitgebreid ingaat over hoe we ouder worden met onze sociale relaties en wat ouder worden betekent voor ons welbevinden. Waar het gaat over cognitie en chronische ziekten lijkt ze minder op haar lievelingsterrein, maar valt er nog steeds veel te halen.

Het is een lijvig boek geworden van ruim driehonderd pagina’s, waarin de auteur in zes delen de veroudering beschrijft van het lichaam, cognitie, sociale verkeer, welbevinden, en in de demografie en tot slot, in de kortste bijdrage, ingaat op veroudering als individu. Ze put in het boek knap uit een aantal bronnen. Allereerst is dat de enorme ervaring uit het longitudinale Amsterdamse verouderingsonderzoek, haar levenswerk, bekend onder de afkorting ‘LASA’: ‘Longitudinal Amsterdam Study on Aging’. Daar voegt ze beschrijvingen en verhalen van LASA-deelnemers aan toe. Vervolgens geeft ze deze wetenschappelijke basis een persoonlijke kleur door als 69-jarige haar eigen ervaringen met het ouder worden in te voegen en dit aan te vullen met citaten uit boeken, meest non-fictie. Het is geen gemakkelijke opgave om die zeer verschillende bronnen in goede verhouding te presenteren, maar daar slaagt Dorly Deeg goed in. De persoonlijke verhalen maken het boek afwisselend en spannend. Ze is immers kwetsbaar en eerlijk in wat ze opschrijft, vooral over de belevenissen met haar moeder, die uiteindelijk een dementie ontwikkelde. Dat stemt mild en hoopvol. Ook de expert op het gebied van verouderen is zoekende en toont een herkenbaar menselijk gezicht in de omgang met de cognitieve achteruitgang van haar moeder.

Inhoud

Het boek begint met een uitgebreide bespreking van de lichamelijke aspecten van veroudering. Die bespreking kent, net zoals de andere delen van het boek, een logische opeenvolging van hoofdstukken. Het start met hoe het lichaam (cq de cognitie, de stemming) verandert, wat bevorderende en belemmerende factoren zijn voor goede veroudering, hoe je er plezierig mee kunt omgaan, en of in de loop van de tijd veranderingen in het verouderingspatroon zijn opgetreden. De titel van het eerste deel “Het vege lijf”, wat volgens van Dale betekent ‘het in doodsgevaar verkerende lichaam’, is daarbij niet geheel gelukkig gekozen. Deze vlag dekt de lading niet goed en schrikt onnodig af, te meer daar het hoofdstuk de veel ruimere lichamelijke veroudering bespreekt vanaf 65 jaar. De auteur begint en besluit het stuk met een terechte verwijzing naar de wonderlijke complexiteit van ons lichaam en van lichamelijke veroudering. Deze complexiteit kan nog verre van begrepen worden met de vrij simpele, lineaire epidemiologische verbanden die tot nu toe gelegd worden en daarmee is deze verwondering over de complexiteit volstrekt terecht. Het wachten is op een epidemiologie die hier echt op voor sorteert.

In het volgende deel over cognitieve veroudering verheldert Deeg het beloop van verschillende cognitieve functies over de jaren. De schrijver worstelt vervolgens impliciet of ze wel of niet bij die cognitieve veroudering ook het dementiesyndroom moet beschrijven. Enigszins kunstmatig stelt ze (pag. 110), dat ze dat niet zal doen. Jammer denk ik dan, zo wordt ook van de zijde van de verouderingswetenschap de verbindingsdeur dicht gedaan, die de neurowetenschappers al lang hebben gesloten in hun ontkenning dat dementie een ziekte is die iets met veroudering te maken heeft. Gelukkig houdt ze zich er niet aan en doet de deur later weer open. Dat daarbij ook onjuistheden (er zou bv. geen gemakkelijke test voor ApoE-4 dragerschap zijn, pag. 136) of vaagheden binnen sluipen (op pag. 145 over de medicatie bij de ziekte van Alzheimer stelt ze ‘er zijn wel medicijnen die het dementieproces kunnen vertragen’, terwijl de Alzheimerdeskundigen zullen zeggen dat er alleen tijdelijke symptoomverlichting mogelijk is, en dat het proces juist nog niet vertraagd kan worden), vind ik daarbij minder erg dan dat de verbindingsdeur dicht zou blijven.

Het volgende deel over het sociale functioneren bespreekt zowel de persoonlijke als de maatschappelijke gevolgen van veroudering. Het effect van de grote mijlpalen in die fase van het leven, het overlijden van een partner en een verhuizing, alsmede de sociale gevolgen van lichamelijke aandoeningen, worden helder besproken.

Om al de tentoongestelde kennis te kunnen waarderen, is het aan te raden het boek goed wakker te lezen. De epidemiologe in de schrijfster kan het immers niet laten om ons ook flink wat getallen voor te schotelen. Heldere inzichten uit de epidemiologische cijfers komen bij mij alleen tevoorschijn, door dergelijke zinnen enkele malen te herlezen. In minder wakkere toestand kun je er ook overheen lezen, zonder veel van het boek te verliezen.

In het hoofdstuk over het emotioneel functioneren, bespreekt Deeg helder het verschil tussen de ‘tevredenheid met het leven’, die groot blijft tot op zeer hoge leeftijd, en de ‘positiviteit van de stemming’, de emotionele component, die langzaam minder wordt, maar toch ook nog op driekwart van de maximale waarden van rond het 55e jaar blijft. Opmerkelijk is dat ze het begrip ‘kwaliteit van leven’ koppelt aan een objectieve beoordeling van het welbevinden, dat wil zeggen de concrete toestand van gezondheid, familierelaties, woonsituatie en financiën, ongeacht de eigen waardering ervan. Dit komt niet overeen met hoe kwaliteit van leven in vrijwel al het gezondheidsonderzoek (in instrumenten als ICECAP, EQ-5d, of de WHO-kwaliteit van leven vragenlijst) wordt gebruikt, namelijk als een subjectieve waardering van het algemene of gezondheid gerelateerde welbevinden.

Hierna volgen in het boek nog twee delen. Eén over de demografie, waarin ze, door haar pleidooi om verder te kijken dan alle voorspellingen en conclusies over gemiddelden, meer biedt dan een handige bundeling van de kerngetallen van de Nederlandse bevolking. Misschien wel het meest te prijzen is dat ze juist als epidemioloog het oud worden als individu dichtbij brengt en daar het boek mee besluit.

Maar voor wie is het nu een helder boek? Volgens mij vooral voor de niet ingewijde, goed opgeleide lezer met belangstelling voor verouderingswetenschap en voor professionals die in de sector werkzaam zijn, maar toe zijn aan een kennisupdate. Deze krijgt in ieder geval een helder overzicht van wat de LASA-resultaten ons aan nieuwe inzichten over veroudering hebben opgeleverd de afgelopen 25 jaar. In die zin biedt haar boek voor LASA een zeer waardevolle aanvulling op de vele wetenschappelijke rapportages die zijn verschenen. Gaat het boek daarmee al zijn doelen behalen? Ze wil immers ook graag dat haar lezers met de gepresenteerde inzichten lichamelijk, cognitief, emotioneel en sociaal beter oud worden en bijdragen aan een betere blauwdruk van veroudering voor onze samenleving.  Bewijs dat kennis zo’n preventieve kracht heeft, dat het leefstijl verandert is er helaas niet. En of het cliché van gemiddelde vergrijzing vervangen wordt? Je wordt in ieder geval wijzer en zeker niet somberder van het optimistisch geschreven boek. De tijd zal leren, wat er verder mee kan worden gewonnen.