Lage pensioenen in België?
De verhoging van de pensioenen was een van de belangrijke thema’s bij de verkiezingen in België in 2019, en ook tijdens de formatiegesprekken dook het voorstel geregeld op. De Belgische pensioenen zouden immers bij de laagste in West-Europa horen, en de Partij van de Arbeid (PVDA) voert de druk op de linkse partijen aan de onderhandelingstafel op om daar iets aan te doen. Ze ijvert voor een minimumpensioen van €1.500,- per maand na een volledige loopbaan. Maar is de hoogte van de pensioenen in België dan echt een probleem? Als we de netto vervangingsratio’s van de OESO (2019) bekijken, zien we immers dat de Belgische pensioenen niet royaal, maar zeker ook niet bijzonder laag zijn in vergelijking met andere landen. Ook zouden mensen met lagere inkomens relatief goed beschermd zijn. Eurostat-data van het mediaan beschikbaar inkomen van 65-plussers lijkt die analyse in eerste instantie te onderschrijven. In figuur 1 zien we dat België inderdaad bij de lagere inkomens van West-Europa behoort na correctie voor levensduurte (purchasing power parity, PPP) en schaalvoordelen bij samenwonen (equivalentie). Al kan daar meteen aan toegevoegd worden dat het inkomen van Belgische 65-plussers zich tussen dat van hun Zweedse en Deense leeftijdsgenoten situeert en niet bijzonder veel lager ligt dan in Nederland. Daar moeten we echter de kanttekening bij maken dat deze inkomensgegevens niet beperkt zijn tot pensioenen, en het dus mogelijk is dat Belgen een lager wettelijk pensioen compenseren met andere inkomstenbronnen. Maar de modale Belgische oudere is er dus niet bijzonder slecht aan toe.
Niet alle 65-plussers zijn modaal
Als we naar het armoederisico kijken (figuur 2), komt een andere realiteit naar boven: een op zes Belgen heeft na de pensioenleeftijd een inkomen van minder dan 60 procent van het mediaaninkomen. Daarmee doen enkel Duitsland en Zwitserland het slechter in de geselecteerde landen. Al moet ook dit wat genuanceerd worden: een groter aandeel van de Belgen zijn huiseigenaars in vergelijking met de meeste andere landen in deze studie (Eurostat, 2010), waardoor ouderen in principe met een lager inkomen kunnen rondkomen.
Langer werken?
Hoe kan het dat de OESO-statistieken schijnbaar een andere, positievere realiteit weergeven? De vervangingsratio’s van de OESO zijn theoretisch en berekend voor iemand met een volledige loopbaan. Die bereik je in België na 45 jaar werken, terwijl Eurostat zelfs voor de toekomst verwacht dat Belgen daar ruim onder zullen blijven: een Belg van vijftien jaar oud in 2018 zou volgens de schatting van de organisatie maar 35,1 jaar werken in zijn leven, voor een vrouw zou het zelfs maar om 31,2 jaar gaan. In Denemarken, Zweden en Nederland ligt die verwachting voor mannen ruim vijf jaar hoger, voor vrouwen zelfs zeven tot tien jaar. Die korte loopbanen zijn onder andere het gevolg van de nog steeds erg lage gemiddelde uittredeleeftijd in België. Volgens de OESO (2019) bedraagt die ongeveer 61 jaar in België, terwijl die in Nederland en Denemarken bijna 64 jaar is en in Zweden zelfs de 66 nadert. Langer werken lijkt dus een evidente manier om armoede bij ouderen te reduceren, omdat mensen daarmee ook een hoger pensioen opbouwen.
Redenen voor een vervroegd uittreden?
Waarom gaan Belgen dan (vroeger) met pensioen, hoewel ze een relatief hoog armoederisico lopen na pensionering? De SHARE-dataset geeft ons hierin enig inzicht, omdat ze gepensioneerden vraagt naar hun belangrijkste reden om met pensioen te gaan (figuur 3).
In alle landen is de mogelijkheid een pensioen op te nemen de belangrijkste reden om op een bepaald moment met pensioen te gaan (pull, uit de arbeidsmarkt ‘getrokken’ worden). Meer nog, in België zijn acht op tien pensioentransities de laatste jaren van dit type, een toename met ongeveer tien procentpunten in vergelijking met de voorgaande periode.
Bij het maken van de beslissing met pensioen te gaan, lijken heel wat mensen nauwelijks rekening te houden met de hoogte van hun pensioen. In Denemarken weet ongeveer een derde van de vervroegd gepensioneerden niet hoeveel pensioen ze gaan krijgen voor ze de arbeidsmarkt verlaten (Jensen e.a., 2018). Mensen die aangeven moeite te hebben rond te komen na pensionering, geven nagenoeg even vaak aan dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd de belangrijkste reden was om met pensioen te gaan: er is zelfs een kleine positieve correlatie tussen met pensioen gaan omwille van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen. Mensen gaan dus vooral met pensioen ‘omdat het kan’, en vertrouwen erop dat hun pensioen wel zal volstaan als ze daar inderdaad recht op hebben—onterecht, voor sommigen. Dat contrasteert vooral met de Scandinavische landen, waar pensioneren steeds meer een zaak van willen dan van kunnen wordt: pensioen als vorm van persoonlijke heroriëntering wint er aan belang (jump, uit de arbeidsmarkt ‘springen’).
Als mensen vooral op een haast mechanische manier met pensioen gaan, dan is het verhogen van de pensioenleeftijd met het oog een hoger pensioen op te bouwen geen onlogische maatregel om precariteit onder ouderen tegen te gaan. Voorwaarde is wel dat er een relatief toegankelijke mogelijkheid voor vervroegd pensioen blijft bestaan voor mensen met gezondheidsproblemen. Deze conclusie vraagt enige reserve omdat SHARE enkel de voornaamste reden van pensioneren geeft, terwijl met pensioen gaan een beslissing is waarin verschillende factoren een rol kunnen spelen (zie Jensen e.a., 2018).
Bijklussen ter verhoging van het inkomen?
Ook bijklussen kan een goede strategie zijn om een inkomen aan te vullen. Hofäcker & Naumann (2015) stellen bijvoorbeeld dat langer doorwerken in Duitsland vooral toe te schrijven is aan de laag- en hoogopgeleiden. Hun motivaties zijn wel erg anders: bij de eerste gaat het eerder om nood, de tweede zijn doorgaans meer intrinsiek gemotiveerd. Langer werken is dan ofwel het gevolg van het zich niet kunnen veroorloven met pensioen te gaan (stuck, ‘vastzitten’ in de arbeidsmarkt), of van graag te werken en je met je werk te identificeren (stay, blijven omwille van het werk zelf). Hoe dan ook zit het aandeel gepensioneerden dat minstens af en toe nog iets van betaald werk doet in de lift (figuur 4). Over het laatste anderhalve decennium is het aandeel werkende gepensioneerden vooral in Noordwest-Europa toegenomen (Zweden, Zwitserland en Duitsland zijn notabele voorbeelden), terwijl de trend in Frankrijk en België voorzichtiger en in Spanje en Italië zelfs onbestaand is. Hoewel het sinds 2015 in principe mogelijk is voor Belgische gepensioneerden om onbeperkt bij te verdienen zonder verlies van pensioen, lijkt de impact van die maatregel redelijk beperkt te zijn. Maar de laatste beschikbare data zijn van voor het openstellen van het flexijobstatuut voor gepensioneerden in 2018, wat mogelijks een grotere impact zal hebben op het aantal gepensioneerden dat nog werkt.
Structurele oplossingen
Rest de vraag of langer werken en bijklussen wel de oplossingen voor armoede bij ouderen zijn die we willen. Voor een groot stuk is armoede bij ouderen immers structureel van aard. Zo is het onder andere geconcentreerd bij alleenstaanden – en in het bijzonder alleenstaande vrouwen (figuur 5). Behalve in Duitsland, Denemarken en Italië, zijn alleenstaande vrouwen in Europa beduidend meer geneigd aan te geven moeite te hebben om rond te komen. Hierbij kunnen we ook opmerken dat vrouwen met partner (vermoedelijk een man) in enkele landen minder aangeven het financieel moeilijk te hebben dan mannen met partner (vermoedelijk een vrouw). Dat zou er zelfs op kunnen wijzen dat vrouwen in die landen minder gemakkelijk aangeven moeite te hebben om rond te komen in vergelijking met mannen. Het verschil in financiële kwetsbaarheid tussen mannen met en vrouwen zonder partner is alleen in Zweden groter. Peeters e.a. (2013) maakten een diepgaande analyse van dit probleem in België, en laten zien dat armoede bij vrouwen voor een belangrijk deel te wijten is aan de culturele en beleidscontext.
Veel vrouwen van de huidige generatie gepensioneerden hebben korte en gefragmenteerde loopbanen gehad. Ze werden niet geacht te werken of zelfs geacht thuis te blijven en riskeerden ontslag als ze trouwden of zwanger werden. Omwille van het grote belang van werk en in het bijzonder loopbaanduur voor hun pensioen, was het voor vele van deze vrouwen niet mogelijk zelf voldoende pensioen op te bouwen. Dat hoeft niet noodzakelijk een probleem te zijn, ware het niet dat dit ook de eerste generatie is waarbij echtscheiding stilaan uit de taboesfeer kwam. Tot op de dag van vandaag heeft het Belgische pensioensysteem geen volwaardige regeling om een adequate pensioenbescherming na echtscheiding te garanderen.
Daarbij komt dat pensioenen onvoldoende corrigeren voor het verlies van schaalvoordelen bij het verlies van een partner. Wie in een gepensioneerd tweeverdienersgezin zijn partner verliest, ziet haast de helft van het huishoudinkomen verdampen, terwijl de kosten niet halveren. Ter vergelijking: de OESO gaat ervan uit dat het gezinsinkomen in dat geval maar met ongeveer een derde kan dalen zonder dat de overlevende partner aan levensstandaard inboet. Bovendien wordt daarbij nog geen rekening gehouden met bepaalde grotere uitgaven die ouderen kunnen hebben zoals het toegankelijk maken van hun woning.
Ter afronding
De inkomenspositie van de modale Belgische gepensioneerde is dus niet slecht, al kent België een relatief grote groep gepensioneerden die moeite hebben om rond te komen. Dat is deels het gevolg van korte loopbanen, al is het probleem structureler. Het is dus goed dat het voor gepensioneerden gemakkelijker gemaakt wordt bij te verdienen. Als dat sommige mensen helpt een minder financieel onzekere oude dag te hebben, kan dat alleen maar toegejuicht worden. Maar je kan er geen armoedebeleid op bouwen. Door in te zetten op werk als manier om ouderen uit de armoede te halen, worden individuen zelf verantwoordelijk gesteld voor structurele problemen. Een doortastende aanpak moet zich dus toespitsen op de structurele problemen in het Belgische pensioensysteem. Een belangrijk deel van dat probleem is de voor velen vooralsnog onhaalbare loopbaan van 45 jaar om een volledig pensioen te hebben, en een hoger minimumpensioen zal dat niet oplossen.