De studie van Bloemen (2021), waarop dit artikel is gebaseerd, analyseert de overgangen tussen arbeidsmarkttoestanden van mannen en vrouwen in paren op huishoudniveau, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de toestanden van niet-participatie, baanloos werkzoekend, en werkend. Hiervoor wordt het economische huishoudzoekmodel (Guler e.a., 2012) gebruikt. Dit model laat zien hoe inkomen en arbeidsmarkttoestand van de ene partner het minimale loon waartegen de andere partner bereid is betaalde arbeid te accepteren (het reserveringsloon) en zijn/haar zoekintensiteit op de arbeidsmarkt, en daarmee de kans op overgang naar een andere toestand, beïnvloedt. In het onderzoek spelen deze partnereffecten op de overgangskansen de hoofdrol. Overgangskansen worden voor beide partners berekend. De gebruikte data zijn van het Arbeidsaanbodpanel (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2016) met gegevens over de periode 1986-2014. Vanwege deze tijdspanne wordt er ook aandacht besteed aan trends, generatie-effecten en de conjunctuur. De data laten bijvoorbeeld zien dat er gedurende deze periode een sterke stijging van het percentage vrouwen met een baan was gepaard met een vergelijkbare daling van het percentage niet-participerende vrouwen, maar dat deze daling rond het begin van deze eeuw tot stilstand is gekomen en dat er een kloof blijft tussen de participatie van mannen en vrouwen.
Effecten van partners op overgangskansen
De analyse levert een aantal interessante uitkomsten op. In traditionele statische modellen van arbeidsaanbod bestaat een negatief effect van het inkomen van de partner op het aanbod van arbeid van de vrouw. In deze studie wordt de onderliggende dynamiek bekeken en zien we dat werkende vrouwen, waarvan de partner een hoger inkomen heeft, een grotere kans hebben om hun baan te verlaten en werkzoekend of niet-participerend te worden, maar dat de hoogte van het inkomen van de partner geen rol speelt in de terugkeerkans van vrouwen vanuit niet-participatie naar een baan. Dit resultaat is consistent met een interpretatie waarbij vrouwen een grotere kans hebben de arbeidsmarkt te verlaten naarmate hun partner verder klimt op de carrièreladder.
Door de toenemende participatie van vrouwen door de tijd heen spelen zij ook een belangrijkere rol in huishoudens waarin de man baanloos is. We zien dat baanloze mannen minder gauw toetreden tot een baan als het inkomen van de vrouw hoger is en dat in dat geval werkende mannen ook een hogere kans op baanverlies hebben. Deze verschijnselen doen zich echter alleen voor binnen een selectieve groep van mannen, die sowieso al hogere overgangskansen in en uit een baan hebben. De omvang van deze groep wordt geschat op 8% van de populatie. Het gaat hier om selectiviteit op basis van niet waargenomen kenmerken. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan mannen die door bepaalde kenmerken een instabieler baanverloop kennen, of mannen die bewust voor een bepaalde levensstijl kiezen op een wijze die niet verklaard kan worden met de in het model opgenomen waargenomen variabelen, zoals leeftijd en opleidingsniveau.
Vanuit het oogpunt van traditionele arbeidsaanbodmodellen, met het bekende negatieve partnerinkomenseffect, is het moeilijk te begrijpen dat de kans van vrouwen om van niet-participatie naar een baan te gaan niet afhangt van het inkomen van de man, terwijl de kans dat werkloze mannen naar een baan gaan juist wel wordt afgeremd door een hoger inkomen van de vrouw. Vanuit het gebruikte huishoudzoekmodel zijn deze resultaten wel te verklaren. Het inkomen van de vrouw is gewoonlijk lager dan dat van de man, meestal door diverse oorzaken, zoals deeltijdwerk, de loonkloof (discriminatie), of een verschil in opleiding. Daarmee stijgt de kans dat de vrouw haar baan opzegt wanneer de man een baan accepteert. De man zal daarmee in zijn acceptatiebeslissing rekening moeten houden: een hoger inkomen van de vrouw dat wegvalt zal in meerdere mate gecompenseerd moeten worden. Als een vrouw echter een baan accepteert, met een inkomen dat toch al laag is vergeleken met dat van haar man, dan zal de man zijn baan niet opgeven en de vrouw zal bij haar beslissing om een baan te accepteren slechts in beperkte mate rekening houden met het inkomen van haar man. Haar inkomen wordt door huishoudens veel meer gezien als extra inkomen, dan als een vervangend inkomen.
De resultaten van het model laten ook, zij het enigszins zwak, bewijs zien voor het zogenoemde toegevoegde werker effect. Als de man werkzoekend is, is de kans dat de vrouw een overstap maakt uit de toestand van niet-participatie wat groter.
Trend, generatie-effecten en leeftijdseffecten op overgangskansen
De trend en generatie-effecten laten zien dat de afname van het percentage niet-participerende vrouwen en de toename van het percentage werkende vrouwen in alle richtingen ondersteund wordt door veranderingen in de overgangskansen. De overgangskansen uit niet-participatie (naar werkzoekend of een baan) zijn door de tijd en generaties heen toegenomen, terwijl de overgangskansen uit werk naar niet-participatie door de tijd en generaties heen zijn afgenomen. Daarbij valt het ook op dat voor jongere generaties vrouwen de banen stabieler geworden lijken te zijn, in die zin dat de kans op een overgang naar werkloosheid is afgenomen. Dit resultaat laat daarmee vooral iets zien over de baanzekerheid van vrouwen, maar geeft geen uitsluitsel over stabiliteit van banen gerelateerd aan baan-baanmobiliteit. Verder kan sectorale verschuiving, naar de quartaire sector, hierbij van invloed zin.
Bekend is dat trend, generatie-effecten en leeftijdseffecten moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, maar we kunnen binnen de context van het model wel uitspraken doen over leeftijdseffecten. Voor mannen die werkzoekend zijn geldt dat de kans op een overgang naar een baan afneemt met de leeftijd, terwijl de kan op een overgang naar niet-participatie juist toeneemt. Voor werkende mannen daalt de kans op uittreding uit de baan totdat de leeftijd van 46 jaar is bereikt. Daarna volgt er een lichte toename met leeftijd op uittreding, met name in de richting van niet-participatie. De kans om vanuit niet-participatie weer terug te keren naar de arbeidsmarkt daalt met de leeftijd. Voor vrouwen interfereert de levenscyclus natuurlijk ook sterk met kinderen (zie paragraaf over gezinssamenstellingen), maar met name zien we voor vrouwen een duidelijk negatief effect tussen leeftijd en het verlaten van de toestand van niet-participatie.
De rol van (veranderend) opleidingsniveau van vrouwen
Verandering in het percentage werkende vrouwen kan samenhangen met veranderingen in de sociaaleconomische kenmerken van vrouwen en de samenstelling van huishoudens. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand om te denken aan de toename van het opleidingsniveau van vrouwen door de tijd en generaties heen. We zien door de jaren een afname van het percentage vrouwen met het laagste opleidingsniveau en een toename van het aandeel van de daaropvolgende niveaus. De resultaten laten echter zien dat veranderingen in het opleidingsniveau wel een rol hebben gespeeld in de waargenomen toename van het aandeel werkende vrouwen en de afname van het percentage niet-participerende vrouwen, maar dat deze de totale toename slechts voor een beperkt deel kunnen verklaren. Gevoerd beleid gericht op het verhogen van participatie van vrouwen kan hebben bijgedragen aan de toename van participatie.
Opvallend is dat verschillen in opleidingsniveau tussen vrouwen wel een grote rol spelen in het verklaren van crosssectionele (op een bepaald moment in de tijd) verschillen in arbeidsmarktuitkomsten en overgangskansen. Dat uit zich in kleinere overgangskansen vanuit niet-participatie of baanloosheid naar een baan voor vrouwen met een laag opleidingsniveau en een grotere kans voor deze vrouwen op een overgang in omgekeerde richting. Gevolg hiervan is dat huishoudens met een laagopgeleide vrouw waarin de man de enige kostwinner is een grotere kans hebben om in deze situatie te blijven, terwijl tweeverdienersschap voor deze huishoudens juist minder stabiel is. Specifiek hierbinnen is dat in een situatie waarin de man als hoofdkostwinner werkloos wordt, een hoger opgeleide vrouw een hogere kans heeft om bij te springen dan een laagopgeleide vrouw. Daar komt nog bij dat tweeverdienersschap voor huishoudens met een laagopgeleide vrouw minder vaak voorkomt.
Om conjunctuureffecten te meten, en daarmee ook de vraagkant van de arbeidsmarkt te benaderen, is de vacaturegraad (het aantal openstaande vacatures per 1.000 banen van werknemers) opgenomen in het model. Zowel mannen als vrouwen hebben een grotere kans hun baan te verliezen als de vacaturegraad lager is, maar de terugkeer vanuit de toestand van werkzoekende baanloosheid lijkt voor vrouwen gevoeliger voor de conjunctuur te zijn dan voor mannen.
Gezinssamenstelling en niet-waarneembare eigenschappen
Het gehanteerde model controleert ook voor gezinssamenstelling (geen kinderen, jongste kind in leeftijdscategorie nul tot en met drie jaar, vier tot en met twaalf jaar, 13 tot en met 18 jaar, aantal kinderen in huishouden), waarbij vooral het hebben van een jongste kind in de leeftijdscategorie nul tot en met drie jaar een positief effect heeft op de kans een baan te verlaten en een negatief effect op de kans om van niet-participatie weer terug te keren naar een baan.
Behalve voor waargenomen sociaaleconomische kenmerken en huishoudsamenstelling corrigeert het model voor niet-waargenomen kenmerken. Uit de schattingen blijkt dat er een groep vrouwen is, geschat op 15% van de populatie, die een fors lagere kans (ongeveer 30% lager) heeft op deelname aan de arbeidsmarkt. Dat is een verschil dat niet verklaard wordt door traditionele factoren als opleidingsniveau, gezinssamenstelling, leeftijd en inkomen echtgenoot. Deze groep zal voor een belangrijk deel verantwoordelijk zijn voor het aanhouden van de kloof in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen en deze groep zal tevens moeilijk bereikbaar zijn met traditionele beleidsinstrumenten als belastingen en subsidies. Verder onderzoek is nodig om de onderliggende kenmerken van deze groep in kaart te brengen. Mogelijk kenmerken waar aan gedacht kan worden zijn culturele verschillen (op basis van herkomst of religie), opvattingen over de rolverdeling van mannen en vrouwen (niet geheel ongerelateerd met het vorige), psychologische eigenschappen (bijvoorbeeld de big five: extraversie, vriendelijkheid, emotionele stabiliteit, ordelijkheid en openheid).
Huishoudens met tweeverdieners en huishoudens met de man als hoofdkostwinner
De meest gangbare stabiele huishoudtypes zijn tweeverdieners en huishoudens met de man als hoofdkostwinner. Berekeningen laten zien dat de kans dat een huishouden een jaar later nog steeds de tweeverdiener-status heeft in 1988 gelijk was aan 94% en in 2012 bijna 98% is, puur als gevolg van trend en generatie-effecten. De kans dat een huishouden met de man als hoofdkostwinner een jaar later nog steeds dezelfde status heeft nam daarentegen af (door trend en generatie-effecten) van bijna 92% in 1988 tot 84% in 2012. De tweeverdienersstatus is dus door de tijd heen stabieler geworden, terwijl het mannelijke hoofdkostwinnerschap minder persistent werd. Crosss-sectionele verschillen door opleidingsniveau zijn echter groot. In 1988 was de persistentiekans voor huishoudens met een mannelijke hoofdkostwinner met een vrouw in de hoogste opleidingscategorie slechts 84%, terwijl deze voor vrouwen uit de laagste opleidingscategorie 94% bedroeg. Merk op dat een hogere persistentie in een evenwichtssituatie samengaat met hogere prevalentie van de toestand.
Conclusies
De focus in het onderliggende artikel ligt in de eerste plaats op de effecten van kenmerken van mannen en vrouwen binnen koppels op elkaars overgangskansen op de arbeidsmarkt. Een hoger inkomen van de man verhoogt de kans dat zijn partner uittreedt uit de arbeidsmarkt. Het inkomen van de man heeft echter geen meetbaar effect op de overgang van zijn partner vanuit niet-participatie naar werk. Beleidsmakers dienen er dan ook op verdacht te zijn dat beleid gericht op het laten herintreden van vrouwen door het geven van financiële prikkels mogelijk weinig effectief is. Er is een relatief grote groep vrouwen (15% van de populatie) met een fors lagere kans om uit de toestand van niet-participatie te komen. Deze groep kan niet onderscheiden worden op basis van gangbare eigenschappen als opleidingsniveau, leeftijd, inkomen van de partner en gezinssamenstelling. Deze groep draagt daarmee bij aan het voortduren van de participatiekloof tussen mannen en vrouwen. Nader onderzoek is nodig om de eigenschappen van deze groep in kaart te brengen en mogelijk spelen opvattingen over de rolverdeling tussen mannen en vrouwen een rol. In de academische literatuur heerst al in toenemende mate het besef dat traditionele variabelen als opleidingsniveau ontoereikend zijn om trends in participatie van vrouwen te verklaren. Fernández e.a. (2004) vinden bewijs dat koppels waarvan de moeder van de man tijdens zijn jeugd actief was op de arbeidsmarkt met grotere waarschijnlijkheid de tweeverdienersstatus hebben dan wanneer dat niet het geval was. Dat suggereert dat de trend in arbeidsparticipatie van vrouwen van generatie op generatie wordt overgedragen. Bertrand e.a. (2015) gaan in op vaste normen omtrent de inkomensverdeling tussen mannen en vrouwen binnen huishoudens, en laten zien dat in de meeste huishoudens de vrouw nog altijd minder dan de helft verdient dan de man en dat koppels waarin dat niet zo is instabieler zijn met grotere kans op echtscheiding. In de Nederlandse deeltijdsamenleving krijgt het verhaal nog een extra dimensie. Al met al doemt het beeld op dat creatieve beleidsmaatregelen nodig zijn om de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen binnen koppels nog verder te doorbreken en dat de impact van traditionele maatregelen gericht op het afgeven van financiële prikkels niet overschat moet worden.