1344 Weergaven
26 Downloads
Lees verder
Ouderen blijven vaker en langer zelfstandig wonen. Dat is de wens van veel ouderen en het streven van de overheid. Dit veronderstelt niet alleen de aanwezigheid van levensloopbestendige woningen maar ook een levensloopbestendige woonomgeving. Is dat een realistische doelstelling in alle dorpen en voor iedere oudere op een vergrijzend platteland?

Verscheidenheid en dynamiek

Het Nederlandse platteland vergrijst in hoog tempo. Het aandeel 75-plussers neemt op het platteland zelfs sneller toe dan in de stad. Vooral in afgelegen plattelandsgebieden is sprake van vergrijzing. Traditioneel vergrijzen vooral de grotere dorpen vanwege het daar aanwezige woningaanbod. Maar ook in kleine afgelegen dorpen, de woonplaats van 1,8 miljoen Nederlanders, is sprake van een snelle groei van het aantal oudere ouderen. In de komende twee decennia zal de vergrijzing verder doorzetten en neemt het aandeel 75-plussers op het platteland nog verder toe, ook in dorpen die wellicht minder goed passen bij de kwetsbaarheid van oudere ouderen (Steenbekkers e.a., 2017).

De meeste ouderen worden ouder zonder te verhuizen, we spreken dan van ‘ageing-in-place’. De verhuismobiliteit onder zestigers is lager dan onder alle andere leeftijdsgroepen. Dat hangt samen met de sterkere gehechtheid van ouderen aan hun woning, buurt en woonplaats (Kooiman, 2020). Toch is het de vraag of ‘ageing-in-place’ op het platteland altijd verstandig is, want een deel van de ouderen daar woont in een omgeving die zowel wat betreft fysieke voorzieningen als formele en informele zorg en ondersteuning minder geschikt is. Het streven naar levensloopbestendigheid concentreert zich vooral op de woning en minder op de woonomgeving terwijl juist op het platteland woningen vaker geschikt (te maken) zijn en juist de woonomgeving tekortschiet (Daalhuizen, e.a., 2019). Vooral in kleine afgelegen dorpen is eerder sprake van krimp en verliessituaties, kan de bevolking minder goed omgaan met verandering en is vaker sprake van armoede. Maar in deze dorpen zijn bewoners wel vaker bereid vrijwilligerswerk te doen en is men juist actief met het opzetten van zorgcoöperaties (Steenbekkers e.a., 2017). Tegelijkertijd weten we dat in dorpen vooral kwetsbare ouderen naarmate zij ouder worden meer geïsoleerd raken van hun buren, met belangrijke gevolgen voor het optreden van gevoelens van eenzaamheid (Vermeij, 2016).

Het streven naar een levensloopbestendige woonomgeving in dorpen zal echter geen realistische oplossing blijken te zijn voor alle ouderen en voor iedere woonomgeving op het Nederlandse platteland. Daarvoor is de verscheidenheid onder ouderen en aan typen dorpen te groot en bovendien onderhevig aan verandering. De mogelijkheid om te verhuizen naar een beter passende woonomgeving krijgt zo te weinig aandacht. Verscheidenheid naar type huishouden en type woonmilieu, veranderingen in deze vormen van verscheidenheid, en de acceptatie van de dynamiek van huishoudens die door te verhuizen zorgen voor een beter passend woonmilieu, vormt de kern van de metafoor ‘het dorp als jas’ (Thissen & Droogleever Fortuijn, 2020; Musterd e.a., 2015).

Passend wonen onderzocht

Het passend wonen van ouderen kan worden onderzocht aan de hand van de ‘person-environment fit’, het oordeel van de oudere bewoner over het passend zijn van het dorp als woonomgeving. Om aandacht te besteden aan veranderende patronen van person-environment fit, is het nodig een tijdsdimensie in het onderzoek te betrekken. Een analyse van de resultaten van twee verschillende onderzoeken uitgevoerd door de auteurs in het kader van de opleiding sociale geografie van de Universiteit van Amsterdam in 1995 en 2009 onder ouderen in 17 dorpen in de huidige gemeenten Lochem, Berkelland en Oost-Gelre, bood daarvoor de mogelijkheid (Thissen & Droogleever Fortuijn, 2020). Hoewel beide onderzoeken een verschillende vraagstelling hadden, bevatten de gebruikte vragenlijsten een aantal identieke vragen en bood de onderzoeksopzet voldoende mogelijkheden tot vergelijking.

Een samenvattende indicator voor person-environment fit is gebaseerd op zeven indicaties van passend wonen:

  • Tevredenheid met de eigen woning
  • Tevredenheid met het dorp
  • Gevoel van veiligheid in de eigen woning
  • Gevoel van veiligheid in het dorp
  • Thuis voelen in het dorp
  • Dorpsbinding
  • Deelname aan activiteiten buitenshuis

Van de in 1995 en 2009 geënquêteerde ouderen (55 jaar en ouder, geen ouderen verblijvend in zorginstellingen) konden respectievelijk 515 en 463 personen in de analyse worden betrokken. Binnen het onderzoeksgebied werd in beide jaren een onderscheid gemaakt tussen vier typen dorpen op basis van inwonertal, inkomen en mate van autonomie (is sprake van een relatief gesloten samenleving). Naast de centrumdorpen Lochem, Lichtenvoorde en Borculo met 7.000-13.000 inwoners en de meeste voorzieningen, onderscheiden we drie typen die kleiner zijn en minder voorzieningen hebben. Zes dorpen met minder dan 2.000 inwoners of veel verspreide bewoning zijn vanwege hun relatieve geslotenheid (Vermeij & Mollenhorst, 2008) te karakteriseren als communities (Geesteren, Harfsen, Laren, Exel, Mariënvelde, Zieuwent). De overige dorpen zijn onderscheiden naar inkomensniveau. Naast drie relatief rijke dorpen, gelegen in een aantrekkelijk landschap en relatief goed bereikbaar (Epse, Gorssel en Ruurlo), zijn vijf dorpen als relatief arme dorpen gekarakteriseerd. Het gaat om de kleinste dorpen (minder dan 1.500 inwoners) met een relatief afgelegen ligging die recent vaak te maken hadden met het verlies van voorzieningen (Gelselaar, Haarlo, Harreveld, Lievelde, Vragender).

Na een analyse van de veranderingen in de vier typen dorpen is de veranderende verscheidenheid onder de ouderen in het gebied beschreven. Ten slotte is op basis van een multivariate analyse voor beide jaren een verklaringsmodel opgesteld voor verschillen in person-environment fit. Daarbij zijn enkele achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd, inkomensniveau van het huishouden, huishoudenssamenstelling, migratiegeschiedenis) betrokken, evenals de dorpentypologie. In de analyse is aandacht besteed aan de mogelijkheden om passend ouder te worden door de person-environment fit te vergelijken tussen jonge ouderen (55 tot 70 jaar) en oudere ouderen (70 jaar en ouder).

Een veranderende verscheidenheid

Tussen 1995 en 2009 hebben zich belangrijke veranderingen in het gebied voorgedaan onder invloed van demografische, economische en culturele ontwikkelingen. Wat betreft de verscheidenheid van dorpen hebben schaalvergroting, zoals in de voorzieningenstructuur en de gemeentelijke organisatie, en een toenemend belang van de consumptieve functie van het platteland (wonen, recreatie en toerisme) hun gevolgen voor de kenmerken van de vier typen dorpen. In de betrokken dorpen is vooral het aandeel bewoners met een hoog inkomen belangrijker geworden voor de verschillen tussen de dorpen.

De verschillen tussen 1995 en 2009 in achtergrondkenmerken van de ouderen in het onderzoeksgebied zijn aanzienlijk (figuur 1), naar leeftijd en geslacht zijn er geen significante verschillen.

Figuur 1: Kenmerken van ouderen in 17 dorpen in de gemeenten Lochem, Berkelland en Oost-Gelre in 1995 en 2009

Bron: Databestanden Oostelijk Gelderland UvA 1995, 2009. Significantie is getoetst voor Cramer’s V

De verschillen in figuur 1 weerspiegelen onder andere de verschillen tussen twee cohorten ouderen. In 1995 behoorden alle ouderen nog tot het cohort geboren voor 1945, terwijl in 2009 een deel van de ouderen na de Tweede Wereldoorlog is geboren. Verschillen in fysieke conditie, welvaartsniveau, modernisering en regionalisering van het leven tussen ouderen zijn voor een deel aan de verschillen tussen de cohorten toe te schrijven.

Passend wonen in een dorp

Een klein deel van de ouderen vindt dat zij in hun dorp niet passend wonen. Een samengestelde index voor person-environment fit is berekend door voor elk van de zeven indicatoren vast te stellen wanneer sprake is van passend dan wel niet passend wonen (figuur 2). Slechts een klein deel van de ouderen is in beide jaren ontevreden over de woning en het dorp en voelt zich onveilig. Ouderen voelen zich zelden niet thuis in het dorp. In 2009 is men tevredener over de eigen woning maar iets minder vaak tevreden over het dorp. In het dorp voelt men zich in 2009 veiliger dan in 1995. De dorpsbinding is in 2009 aanzienlijk minder, de deelname aan activiteiten buitenhuis is groter.

Figuur 2: Indicatoren van passend wonen van ouderen in 17 dorpen in de gemeenten Lochem, Berkelland en Oost-Gelre in 1995 en 2009

Bron: Databestanden Oostelijk Gelderland UvA 1995, 2009. Significantie is getoetst voor Cramer’s V

De samengestelde index vertoont geen significant verschil tussen 1995 en 2009. Er bestaan in beide jaren ook geen significante verschillen tussen de ouderen in de vier typen dorpen, niet voor de samengestelde index en slechts voor een enkele van de zeven indicatoren. Ook in de multivariate analyse zien we in het algemeen in beide jaren geen verschillen in person-environment fit tussen de vier typen dorpen. Opvallend is echter dat er wel verschillen zijn tussen categorieën ouderen. Zo blijken vrouwen in 1995 negatiever in hun oordeel over person-environment fit. In 2009 hebben ouderen met een laag huishoudinkomen een negatiever oordeel, terwijl ouderen die in hun dorp zijn geboren en getogen juist positiever zijn in hun oordeel. Sociale posities blijken dus in beide jaren belangrijker te zijn dan ruimtelijke posities.

Ouder worden in een dorp

Er blijken echter wel verschillen in person-environment fit tussen de typen dorpen te bestaan voor bepaalde categorieën oudere bewoners. Daarbij hebben we er vooral op gelet of er verschillen bestaan tussen de jongere ouderen en de oudere ouderen, in de veronderstelling dat deze verschillen vooral op een leeftijdseffect wijzen. Indien oudere ouderen een lagere person-environment fit vertonen dan jongere ouderen kan dat een indicatie zijn dat ‘ageing-in-place’ in een bepaald type dorp moeilijker is. In 1995 blijken oudere ouderen in communities minder passend te wonen dan jonge ouderen, met name als zij alleenstaand zijn en met uitzondering van pensioenmigranten. Dit relativeert de sociale kwaliteit die traditioneel aan dit type kleine dorpen wordt toegeschreven. Ook oudere ouderen met een laag inkomen in arme dorpen wonen minder passend dan jongere ouderen met een laag inkomen in deze dorpen. In 2009 wonen de oudere ouderen in arme dorpen minder passend dan jongere ouderen in deze dorpen, alhoewel dat in mindere mate het geval is als ze in het dorp geboren en getogen zijn. In rijke dorpen wonen oudere ouderen met een laag inkomen minder passend dan jongere ouderen met een laag inkomen, met uitzondering van degenen die daar geboren en getogen zijn. Opvallend is dat ook onder pensioenmigranten in deze dorpen oudere ouderen minder passend wonen dan jongere ouderen.

Op basis van deze veranderende patronen van person-environment fit zijn we van mening dat levensloopbestendigheid niet voor alle dorpen en voor alle ouderen een realistisch beleidsdoel is. Verhuizen naar een ander type dorp met het oog op de overgang van de derde naar de vierde levensfase kan een bijdrage leveren aan het passend ouder worden op het platteland. Het zijn vooral de kleine afgelegen, arme dorpen waar ouderen met beperkte hulpbronnen geconfronteerd worden met een woonomgeving die met het ouder worden minder passend blijkt. Hoewel lokale overheden en bewonersgroepen met betrekking tot kleine afgelegen dorpen vooral pleiten voor levensloopbestendigheid en ‘ageing-in-place’, verdient de optie ‘verhuizen’ naar onze mening meer aandacht. De bewustwordingscampagne ‘Heerlijk thuis in huis’ in de gemeente Berkelland, gericht op inwoners van 50 jaar en ouder, brengt dan ook naast de mogelijkheden de woning aan te passen, ‘verhuizen’ als optie onder de aandacht (Gemeente Berkelland, 2020).

Literatuurlijst

  1. Daalhuizen, F., de Groot, C. &. de Kam, G. (2019). Langer zelfstandig in een geschikte woonomgeving. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
  2. Gemeente Berkelland (2020). Thuis in Berkelland: Woonvisie Gemeente Berkelland 2020-2025. Borculo: Gemeente Berkelland.
  3. Kooiman, N. (2020). Een analyse van het verhuisgedrag van zestigers. Statistische Trends, Den Haag / Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
  4. Musterd, S., Teernstra, A., van Gent, W., Dukes, T. (2015). De Buurt als Jas; Dynamische huishoudens in een veranderlijke stad. Amsterdam: Amsterdam University Press.
  5. Steenbekkers, A., Vermeij, L., van Houwelingen, P. (2017). Dorpsleven tussen stad en land; Slotpublicatie Sociale Staat van het Platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
  6. Thissen, F., Droogleever Fortuijn, J. (2020). ‘The village as a coat’; changes in the person-environment fit for older people in a rural area in The Netherlands. Journal of Rural Studies. doi.org/10.1016/j.jrurstud.2020.07.001
  7. Vermeij, L. (2016). Kleine gebaren; het belang van dorpsgenoten voor ouderen op het platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
  8. Vermeij, L., Mollenhorst, G. (2008). Overgebleven Dorpsleven; Sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.