1305 Weergaven
27 Downloads
Lees verder
Eigen aan onze laatmoderne tijd is de buitensporige fixatie op de toekomst en de daarmee vervlochten menselijke activiteit waarmee de mens de toekomst preventief tracht te beteugelen: 'ik doe dus ik ben'. Bijgevolg wordt niet alleen het belang van het verleden geminimaliseerd, maar evenzeer dat van de passiviteit en de erflater. Wat zijn hiervan de consequenties voor ouderen en hoe kunnen zij tegengewicht bieden?

Ik word dus ik ben

Filosoof Verhoeven stelt dat de gelaatssporen van ouderen openbaren dat zij een hele geschiedenis achter de rug hebben. “Alleen het verleden schrijft rimpels op een gezicht. Feiten laten sporen na en hebben gevolgen” (Verhoeven, 1988). Horizontale rimpels reveleren onder meer onze verwondering en ontvankelijkheid voor ‘gebeurtenissen’, terwijl verticale rimpels hinten naar een ‘frons’ waarbij we de gebeurtenis een innerlijke plaats toekennen. Ter illustratie: ons voorhoofd vertoont rimpels van zodra we ontdekken in blijde verwachting van een kind te zijn, nadien fronsen onze wenkbrauwen doordat we bezorgd zijn over het toekomstige welzijn van het kind. We hebben volgens Verhoeven voortdurend te maken met dingen die we maken (activiteit) en dingen die we meemaken (passiviteit). Al deze dingen behoren overigens tot het eigen verleden. “Wij zijn wat wij geworden zijn, wat wij gedaan hebben, wat met ons gebeurd is, wat gebeurd is met wat wij gedaan hebben en wat wij gedaan hebben met wat er met ons gebeurd is” (Verhoeven, 1988). Enerzijds beleven we doordat we actief handelen en beslissingen nemen vanuit het ethos (karakter), anderzijds leven we doordat dingen ons pathisch overkomen en overvallen die we bijgevolg dienen te ondergaan, verduren, dulden of doorstaan. We zijn derhalve actief in onze daden en passief tegenover dat wat gebeurt (met ons) – onze rimpels zijn hiervan het levende bewijs. Het (be)leven is bovendien continu in ritmische beweging en dat geldt mutatis mutandis voor de existentiële verhouding tussen activiteit en passiviteit, het spanningsveld – de scheidingslijn tussen daad en gebeurtenis – loopt doorheen beide polen omdat ze met elkaar vermengd zijn (Verhoeven, 1968). Daarom postuleert Verhoeven evenzeer dat we passief zijn ten aanzien van onze activiteit, en actief ten aanzien van wat gebeurt. Nooit doen we iets zonder dat daar iets mee gebeurt en nooit gebeurt er iets (met ons) zonder dat we daardoor iets doen.

Ik ben dus ik was

Het Japanse woord jibun (‘zelfdeel’ of ‘iemands deel’) verwijst naar de notie van het ‘zelf’. De etymologische betekenis van het woord insinueert dat men zichzelf oorspronkelijk als onderdeel van anderen beschouwde. Centraal was de gedachte dat alle kosmische onderdelen dynamisch verbonden waren met elkaar, waardoor het geheel minstens even belangrijk werd geacht als de afzonderlijke delen. Wie ‘zichzelf’ niet was, was ‘niemands deel’: een geïsoleerd individu, vervreemd van de wereld en zichzelf (Iwama, 2010). Zou het kunnen dat een relationeel of dialogisch zelfverstaan allerhande referentiekaders in het leven roept van waaruit men meer geneigd is de existentiële verhouding tussen activiteit en passiviteit gevoelsmatig te (h)erkennen en waarderen? Volgens Verhoeven (1968) lijdt dit geen twijfel, het bevordert de organische samenwerking tussen techniek/kunst en natuur/kosmos. Als men een berg beklimt kiest men ter plekke of op voorhand het tempo en de richting waarlangs men klimt, de berg anderzijds ondersteunt de klimactiviteit en beïnvloedt zijn keuzes door (on)voorziene omstandigheden. Het gaat derhalve om een afstemming van en wisselwerking tussen keuzevrijheid en gegevenheid. Taoïsten noemen dergelijke zijns- en zienswijze wu wei (niet-handelend handelen), mystici laten de dingen zijn (gelatenheid) en zenboeddhisten interpreteren het als een zelflediging onder de noemer sunyata (Sanskriet voor ‘niet aanwezig zijn’). Typerend aan een passieve houding/toestand is dat verstand en hart ongeforceerd samenwerken. Zo wordt men bovendien inniger gewaar dat de (toekomende) werkelijkheid nooit volledig beheersbaar is – dat mensen ‘ontwerpers’ van de toekomst, maar evenzeer ‘getuigen’ van hun verleden zijn (Verhoeven, 1968). Wanneer men de activiteit daarentegen verheerlijkt ten koste van de anarchische passiviteit, neemt de kans aanzienlijk toe dat men ‘niemands deel’ wordt (atomisme), om bijgevolg een toekomstutopie achterna te jagen zoals de Italiaanse ezel van Tischbein die onophoudelijk zijn looppas opdrijft vanwege een voorgebonden bundel hooi. Een toekomstfixatie leidt slechts tot een blinde vlek (passiviteit), daardoor heeft de laatmoderne mens opnieuw behoefte aan een authentieke relatie met het verleden. We ‘begrijpen’ immers dingen en mensen als we hun geschiedenis uitspreken: “Realiteit is wat er al is en al een verleden heeft” (Verhoeven, 1988). Realiteit veronderstelt ruimte en tijd (we zijn altijd ergens en bezitten een verleden). Ons zelfbegrip vormt daarop geen uitzondering. We zijn onszelf omdat we teruggrijpen op ons verleden, twee verleden tijden om precies te zijn. Vanuit onze herinneringen ontstaat een narratief waaruit onze identiteit is opgebouwd, zo vertellen persoonlijke levensverhalen iets meer over onszelf. Daarnaast maken we eveneens deel uit van de menselijke soort, waardoor we onszelf trachten in te voegen in een historisch mensenverhaal dat onze persoon overstijgt. Verhoeven oppert dat ieder mensenleven begint met een ‘achterstand’ ten aanzien van ‘de menselijke soort’: “Mensworden, rijpen tot volwassenheid, is een proces waarin mensen iets van die achterstand inlopen en zich proberen te vestigen in een lange geschiedenis die zich buiten hun bestaan heeft afgespeeld en daaraan voorafgegaan is. Een mens moet o.a. een vrij groot verleden hebben om een volwaardig bewoner van de menselijke wereld te zijn” (Verhoeven, 1988)(p.34-35). Zo krijgt onze identiteit bijvoorbeeld vorm door middel van mythen en sagen die een sociale horizon aanreiken van waaruit existentiële vragen – Waar kom ik vandaan? Wat is mijn bestemming? Waarom besta ik? – ‘a-kritisch’ en impliciet beantwoord en/of bemind worden. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een huwelijksring die van generatie op generatie wordt overgedragen van moeder op dochter. Hij verleent betekenis aan de nieuwe eigenares (als echtgenote) en kent haar simultaan een existentiële plaats toe in haar stamboom. De ring draagt een geschiedenis (over) die voorbij haar geboorte heen reikt, een geschiedenis die veel oorspronkelijker is gesitueerd dan wanneer hij vooreerst gestalte kreeg. De ring draagt de drager: wie hem met toewijding aanvaardt (activiteit), appelleert aan zijn inherente mysterieuze oproep (passiviteit). Er geschiedt een kennismaking met een al-geschiedenis die de persoonlijke geschiedenis overstijgt.

Ik groei dus ik ben

Allengs wordt in het westen de jeugd mateloos geïdealiseerd en deze teneur is onlosmakelijk verbonden met een begeerte naar activiteit. De eenzijdige focus op hoop en toekomstperspectief geven de illusie dat we absoluut onafhankelijk en vrij zijn, aandacht voor het noodwendige komt daardoor onherroepelijk in het gedrang (Verhoeven, 1988). In de ban van een jeugdigheidsdroom verzetten velen zich tegen het feit dat men ‘bepaald’ wordt (bijvoorbeeld door diens sterfelijkheid, het noodlot, het transcendente, familiebanden, vaderland, moedertaal, lichamelijke en geestelijke capaciteiten en veroudering). Activisme doet ons vergeten dat ons verleden een ‘opleiding’ is (Verhoeven, 1988). Willen we uitsluitend actief zijn, dan verliezen we onszelf wellicht in een eenzijdig en eindeloos vervolmakingsproces van ‘zelfontwikkeling’ en ‘zelfontplooiing’. Zodoende ‘ontwikkelen’ we onszelf louter en alleen ‘ter wille van de ontwikkeling’ zonder eindbestemming of einddoel. De laatmoderne mens hunkert ernaar volstrekt zelfgenoegzaam te worden en verheerlijkt daarom de menselijke autonomie (zelfbeschikking) en autarkie (zelfvoorziening) (Verhoeven, 1988). Maar door dergelijke hyper individualistische en (neo)liberale tendensen overtuigt men zichzelf ervan dat men anderen niet meer nodig heeft om het eigen levensproject uit te werken, de medemens wordt langzamerhand overbodig geacht. De sporen op ons gezicht daarentegen onthullen dat actieve zelfontwikkeling slechts een eventueel belang is. Idealiseren we dit belang, dan miskennen we onze passieve ‘groei’ en ‘rijping’, en onze onverbrekelijke verbintenis met anderen (Verhoeven, 1968).

Ouderen zijn de toekomst

Als kinderen de toekomst zijn, dan is dat wellicht in grote mate te wijten aan de geestelijke erfenis die oude generaties overdragen aan jongere. Een oude generatie bestaat uit doorgewinterde erfgenamen die ongetwijfeld een degelijke invloed op het collectieve leven hebben gehad – of dat een grote impact heeft achtergelaten laten we in het midden. Onvermijdelijk laat men de wereld anders achter dan dat hij aanvankelijk was. Wie een zekere ouderdom bereikt bezit daarom een natuurlijk prestige, een bevoorrechte positie waarvan de geldigheid berust op het feit dat men een ‘(karakter)kop’ heeft verworven. Een kop bevat gelaatssporen die niet eigenmachtig ontworpen, maar passief gevormd zijn – analoog aan een cryptisch Zen gezegde: “De wilde ganzen hebben niet de bedoeling om sporen na te laten in de lucht. Het water is er niet op uit om hun beeld te reflecteren.” Doch als men voor een aanzienlijke tijd erfgenaam is geweest, dan is het onvermijdelijk zichzelf ook gaandeweg als ‘erflater’ te beschouwen. Dikwijls voelt de oude generatie zich verantwoordelijk voor een overdracht van het reeds bijeen verzamelde erf aan volgende generaties (Verhoeven, 1988). Daardoor kan op oudere leeftijd de neiging ontstaan om voortijdig afscheid te nemen van het leven. Men ontkent daarmee uiteraard het resterende leven niet, men is en blijft een noodzakelijke schakel in de ‘ketens van generaties’ (Verhoeven, 1988). Veeleer ontkiemt de behoefte aan afscheid op een rijpe leeftijd als men allengs in het reine komt met de onvermijdelijke dood. Uit de doodconfrontatie ontstaat volgens Verhoeven een specifieke vraag: ‘Hoe kunnen we ons verzoenen met de gedachte dat de wereld ooit zonder ons zal verder draaien?’

Deze vraag vindt plaats in het spanningsveld tussen erfgenaam en erflater: de mens erft wat hij heeft, wat hij is en dat hij er is (Verhoeven, 1988). Menigeen wil “voortbestaan en sporen achterlaten in de vorm van gedachten, bezittingen en producten die los van hen zelf komen te staan en die nog een geldigheid zullen hebben wanneer zij er zelf niet meer zijn. Zij vertegenwoordigen als het ware het onroerend goed van hun persoonlijk bestaan. Zij kunnen zich niet helemaal daarmee identificeren en zij kunnen het niet meenemen in een ander leven, maar toch krijgt hun bestaan en hun aanwezigheid daarin een concrete gedaante” (Verhoeven, 1988)(p.54). De nalatenschap van de erflater, waarvan het ‘zelf’ deelachtig is, wordt toegeëigend door nakomende generaties zonder dat beide generaties dit ‘verleden’ tot norm (van heden of toekomst) hoeven te verheffen.

Aansporing tot hoop

Helaas is het onvermogen om terug te gaan in de tijd soms hartverscheurend. Er is nog zoveel te doen en vanwege tijdsgebrek is het leven te kort. De overgang van volwassene naar bejaarde kenmerkt zich door een omwenteling van een ‘prospectief leven’ naar een ‘retrospectief leven’: van een toekomstgerichte blik van mogelijkheden naar de uil van Minerva die het geheel van wat reeds voorbij is gadeslaat (Schmid, 2016). Om de balans tussen activiteit en passiviteit op peil te houden, siert het ouderen juist wat meer te flirten met activiteit. Filosoof Schmid kenschetst een viertal elementen die onontbeerlijk zijn voor de levenskunst van ouderen: “’Dat kan ik’, wil nu meer dan ooit tevoren zeggen: ik weet hoe de dingen gaan en kan hun vertrouwde verloop bij wijze van spreken slapend sturen. Vermindering van krachten kan ik op deze manier opvangen (compensatie). Mijn geestelijke krachten lijken zelfs toe te nemen, want ik kan ze beter kanaliseren (concentratie). Ik hoef niet meer alles te doen wat kan worden gedaan, maar kan sorteren en gerichter kiezen (selectie). Ik vertrouw erop dat ik wat ik doe, goed tot zeer goed kan realiseren (optimalisering)” (Schmid, 2016)(p.28). Schmids theorie is overigens zeer verwant aan de vermaarde SOC-theorie van psycholoog Baltes, het betreft een driestappenplan – selectie, optimalisatie en compensatie – om moeizame opgaven te minimaliseren en makkelijke te maximaliseren (Baltes & Baltes, 2010). Volgens Schmid is het gunstig dat ouderen zich vertrouwd maken met het woordje ‘nog’, opdat men het leven meer (in)richting geeft en om ‘nog’ reële plannen te verwezenlijken. “De nog resterende activiteit kan worden aangevuld met de in onze moderne tijd niet erg geliefde passiviteit. […] Waar anders dan gedurende de ouderdom kan het recht van de mens om passief te blijven nog worden opgeëist?” (Schmid, 2016)(p.58-59).

Literatuurlijst

  1. Baltes P., Baltes M. (2010). Succesful Aging: Perspectives from the behavioural sciences. New york: Cambridge University Press
  2. Iwama, M. (2010). Het Kawa-model. Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
  3. Schmid, S. (2016). Een kleine filosofie van het ouder worden. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij.
  4. Verhoeven, C. (1968). Omzien naar het heden. Utrecht: Uitgeverij Ambo.
  5. Verhoeven, C. (1988). Sporen achterlaten. Het verleden als bezit en erfenis. Deventer: Uitgever Van Loghum Slaterus.